Jaarrapport sociale economie 2019

Het Departement Werk en Sociale Economie van de Vlaamse overheid publiceerde zopas het Jaarrapport sociale economie 2019.

De sociale economie omvat de maatwerkbedrijven (de vroegere beschutte en sociale werkplaatsen), de lokale diensteneconomie en de bedrijven in de arbeidszorg.
In die bedrijven werkten vorig jaar 28,741 gesubsidieerde doelgroepwerknemers, een groei met 5 procent tegenover 2018. De Vlaamse overheid keerde de sociale-economiebedrijven vorig jaar 423.1 miljoen euro subsidies uit, of gemiddeld 14,700 euro per gesubsidieerde werknemer.

In grote maatwerkbedrijven kan die subsidie, die bestaat uit een loonpremie, een begeleidingspremie en een organisatiepremie, oplopen tot meer dan 25,000 euro per jaar per werknemer.

Van de doelgroepmedewerkers in de sociale economie is 82 procent kortgeschoold, tegenover 13 procent in de algemene werkende bevolking; 17.4 procent heeft een migratieachtergrond, tegenover 7.3 procent bij de werkende bevolking; 80 procent heeft een werkloosheidsduur van meer van 12 maanden achter de rug; 70 procent wordt door de VDAB beschouwd als persoon met een arbeidshandicap.

Veel doelgroepwerknemers hebben een medische, mentale, psychische of psychosociale problematiek.

Het maatwerkdecreet, dat de sector vanaf 2019 ingrijpend hervormde, had als expliciete doelstelling doelgroepwerknemers uit de sociale economie te laten doorstromen, bij voorkeur naar de reguliere economie.

Dit jaarrapport kan de eerste resultaten van die doelstelling voorleggen. In 2019 stroomden 793 doelgroepmedewerkers door naar de reguliere economie. Dat is net geen 3 procent. Het grootste deel van de doelgroepwerknemers die in 2019 gestopt is in de sociale economie, is drie maanden na uitstroom nog steeds werkloos.

Het is moeilijk te zeggen of die 793 doorstromers naar de reguliere economie een succes zijn of niet.
In haar Beleidsbrief Sociale Economie 2015-2016 schreef minister Liesbeth Homans destijds dat ze “zoveel mogelijk mensen” wilde laten doorstromen. In diezelfde beleidsbrief schreef ze dat het Europees Sociaal Fonds Vlaanderen een budget van 5 miljoen euro ter beschikking stelde. Daarmee konden “over een looptijd van 2,5 jaar 1.190 trajecten gefinancierd kunnen worden”. Dat zou dus een run rate van 480 per jaar betekenen, en daar zit het eerste jaar met 793 alvast fors boven.

Het loopt wel niet altijd helemaal vlot met de organisatie en begeleiding van de doorstroom, zo blijkt uit getuigenissen uit het werkveld.

De directeur van de Wase Werkplaats, een van de grotere en innovatievere maatwerkbedrijven, waar meer dan 500 mensen met een beperking werken, getuigt: (full disclosure: dit is mijn broer)

“Als overgangsmaatregel heeft de Vlaamse overheid 10 procent van het bestaande personeelsbestand geselecteerd voor screening. Dit is gebeurd op basis van vier objectieve criteria: leeftijd, scholing, het bestaande ondersteuningspakket (hoog/laag), en datum in dienst. Eerste grote (domme) fout van de Vlaamse administratie: bij die selectie heeft men elk van deze criteria apart gemeten. Dit zorgt er bijvoorbeeld voor dat wij een medewerker hebben met een middelbaar diploma, van 64 jaar die nu door de VDAB moet gescreend worden. Van de lijst van 60 doelgroepwerknemers die in Wase Werkplaats geselecteerd zijn, komen er volgens ons, door deze meetfouten alleen al, 35 niet in aanmerking voor doorstroming.”

Een tweede probleem is dat de VDAB, die een cruciale rol moest spelen in heel het doorstroomverhaal, niet is voorbereid op de screening.

Ook vanuit de werknemers die (moeten) doorstromen zijn er vragen. Wat als het niet lukt op de doorstroomjob? Dreigen zij niet als eerste hun job te verliezen als het wat minder gaat? Kunnen zij zo maar terug naar het maatwerkbedrijf?

In een breder economisch perspectief vraagt de sector om de contingentering, waarmee de Vlaamse overheid de groei van het aantal doelgroepmedewerkers aan banden legt, te herbekijken.

De werkgelegenheidsgraad van de groep kortgeschoolden en langdurig werklozen bedraagt al heel lang ongeveer 50 procent en stijgt niet. “Als BelgiĆ« of Vlaanderen naar een werkgelegenheidsgraad van 80 procent willen, dan zullen we ook deze groep moeten aanspreken.”

Einde 2019 waren er volgens het Jaarverslag 6,600 mensen “in dossier” bij VDAB met een advies voor tewerkstelling in de sociale economie. Dat is dus bijna een kwart van het huidige effectieve werknemersbestand dat thuis zit te wachten om aan de slag te gaan. Het echte potentieel is nog een stuk groter.

Oproepen om de contingentering te versoepelen gaan steevast gepaard met redeneringen over terugverdieneffecten.

SST, de netwerkfederatie van de sociale werkplaatsen in Vlaanderen, berekende een zeer ruim terugverdieneffect van 12.200 euro per werknemer in een maatwerkbedrijf.

Een iets voorzichtiger en gedetailleerdere inschatting van Bea Cantillon, Jill Coene en Sarah Marchal in het Jaarboek Armoede en Sociale Uitsluiting 2019 komt uit op een terugverdieneffect van 5,000 euro per jaar in het meest gunstige geval, en op een negatief effect als er hoge begeleidingskosten zijn.

Cantillon e.a. wijzen er ook graag op dat het netto beschikbaar inkomen voor een alleenstaande werknemer in een collectief maatwerkbedrijf volstaat om te ontsnappen aan armoede.

Een probleem met de terugverdieneffecten is dat het de federale overheid is die daarvan geniet, terwijl de regionale overheden de kosten dragen.

De sector beweert dat de autonome inkomsten, die de maatwerkbedrijven uit de markt halen, toenemen. Maar daar zijn geen cijfers over. Door de strakke regelgeving mogen die toenemende inkomsten uit de markt ook niet aangewend worden om meer doelgroepwerknemers aan te nemen.