De thuiswerk tijd-bom: Wat doen we ermee?

Onderzoekers van onder meer de European Bank for Reconstruction and Development, het Duitse ifo Instituut en de Stanford University gingen voor 27 landen (zonder België) na hoeveel tijd werknemers tijdens en na covid uitgespaard hebben door thuis te werken en waaraan ze die uitgespaarde tijd dan besteed hebben.

Gemiddeld bespaarden de thuiswerkers 72 minuten per dag door niet te pendelen. Over alle werknemers – ook zij die niet thuiswerken – bedraagt de uitgespaarde tijd gemiddeld twee uur per week in 2021 en 2022 en een uur per week na de pandemie.

Over honderden miljoenen werknemers telt dat op tot een gigantische hoeveelheid tijd; een tijd-bom als het ware. De vraag wat we met die tijd doen, is dus nogal relevant.

De thuiswerkers besteden gemiddeld 40 procent van de gewonnen tijd aan hun primaire of secundaire job, 34 procent aan ontspanning en 11 procent aan zorgactiviteiten (kinderen, huishouden).

Werknemers in Aziatische landen besteden het meest van de gewonnen tijd aan hun primaire of secundaire job (53 procent in Taiwan, Singapore en Maleisië; 47 en 46 procent in respectievelijk Indië en China). De Duitsers (46 procent) en de Oostenrijkers (45 procent) steken de gewonnen tijd het meest in ontspanning; de Serviërs (17 procent), de Polen (16 procent) en de Grieken en Italianen (15 procent) het meest in zorgactiviteiten.

Nederlandse thuiswerkers besparen gemiddeld 77 minuten per dag door niet te pendelen en besteden die tijd voor 40, 35 en 11 procent aan hun job, ontspanning en zorg. Ze zitten daarmee pal op de gemiddelden van de 27 landen.


Goed cijfer van de week: Tous Ensemble = 5 miljoen

In het derde kwartaal van dit jaar waren er in België voor het eerst in de geschiedenis meer dan 5 miljoen mensen aan het werk (15 jaar en ouder, dus studentenjobs inbegrepen), zo blijkt uit zonet gepubliceerde statistieken van het Belgisch statistisch bureau Statbel. De werkgelegenheidsgraad, die heilige graal van de regeringen, steeg het afgelopen jaar van 71.4 naar 72.1 procent, het hoogste niveau sinds het begin van de metingen in 1983 (het doel is 80 procent).

Bekijk de grafiek op Statbel voor opmerkelijke verschillen tussen mannen en vrouwen, leeftijdscategorieën, opleidingsniveaus en regio’s.


Vervolg: Structureel racisme of arbeidsattitude?

We waren met deze blogpost blijkbaar niet de enige die geschrokken waren van het ontzettend hoge percentage inactieven onder 25 tot 64-jarigen met een niet-EU nationaliteit in België in de recente paper van Stijn Baert en @UGentAtWork. Met 44.2 procent bekleedt België daar een weinig benijdenswaardige toppositie in Europa.

Stijn Baert en @UGentAtWork kregen er veel vragen over. In een knap staaltje van kort op de bal maatschappelijke dienstverlening publiceerden ze deze week een vervolgpaper die sommige vragen verder uitdiept: Inactiviteit onder migranten in België: uitgediept via cijfers en studiewerk.

Ter herinnering: inactieven zijn niet-werkenden die ook niet op zoek zijn naar een baan; zij worden dus niet bij de werklozen geteld. Maar willen we ooit een werkzaamheidsgraad van 80 procent bereiken, dan zullen we een deel van die inactieven ook aan werk moeten helpen.

In de vervolgpaper zetten Baert en co in een eerste deel het cijfer van 44.2 procent in perspectief met andere cijfers. In een tweede deel van de paper bekijken ze kort tien wetenschappelijk artikels die aspecten van de kwestie de voorbije jaren onderzochten, en vatten ze de beleidsaanbevelingen samen.

Enkele bevindingen:

  • In absolute cijfers vormen de 44.2 procent inactieven onder 25 tot 64-jarigen met een niet-EU nationaliteit een groep van 123,000 inactieven. Dat is 9.5 procent van de 1.3 miljoen inactieven in België, terwijl het algemeen aandeel van 25 tot 64-jarigen met een niet-EU nationaliteit maar 4.6 procent is.
  • In absolute aantallen zijn er in Wallonië onder de 25- tot 64-jarigen met een nationaliteit van buiten de EU meer inactieven dan werkenden en werkzoekenden samen.
  • Maar de onevenredigheid tussen het aandeel in de bevolking en het aandeel bij de inactieven is het grootst in Vlaanderen. Aandeel in de bevolking: 3.4 procent. Aandeel bij de inactieven: 7.4 procent.
  • Aan de scholingsgraad ligt het niet. België scoort daar beter dan het Europese gemiddelde. “Dit suggereert dat de hogere inactiviteit onder niet-Europese migranten in België zich vooral op de arbeidsmarkt zelf ontwikkelt,” concluderen de auteurs.

In het tweede deel van de paper overlopen ze tien recente wetenschappelijke artikels en vatten ze de beleidsaanbevelingen samen. De vraag in de titel van deze en vorige post – “Structureel racismes of arbeidsattitude?” – wordt bij Baert en co “We delen op naar verklaringen aan de werkgeverszijde, werknemerszijde en beleidszijde.”

  • Aan werkgeverszijde blijkt etnische discriminatie wel degelijk een drempel bij aanwerving, in België en internationaal, al lijkt die discriminatie af te nemen. De discriminatie is er omdat werkgevers vrezen dat klanten en werknemers liever niet met personen met migratieachtergrond samenwerken, eerder dan dat ze geloven dat migranten minder productief zouden zijn.
  • Mogelijke beleidsmaatregelen zijn praktijktesten op sectorniveau, kosten van discriminatie verhogen, minder eerste selectie op basis van CV-screening, en training van selectieverantwoordelijken. Hogere concurrentie op een krappe arbeidsmarkt zal ook helpen.
  • Aan werknemerszijde vinden onderzoekers dat culturele factoren zoals vroeger huwen de moeilijke overgang van school naar werk onder vrouwen met een migratieachtergrond mee verklaren. Intensievere contacten met arbeidsbemiddelingsbureaus en sollicitatiecursussen verhogen de kans op werk. Migranten die op hun CV vrijwilligerswerk kunnen toevoegen, zien de gunstige reacties op sollicitaties verdubbelen.
  • Op vlak van het beleid blijkt er eerder positieve discriminatie te zijn bij overheidsjobs, al hangt dat nog teveel af van de politieke kleur van de (lokale) beleidsmensen.
  • De nadruk op het snel leren van de taal, snelle professionaliseringstrajecten en andere inburgeringscursussen, waar bij politici nogal wat heil van wordt verwacht, blijkt vaak averechts te werken. Die trajecten lijken migranten in laaggeschoolde, onzekere banen te duwen.

Nog deze week voegde een andere wetenschapper, Dries Lens, in zijn zopas verdedigd doctoraat aan UAntwerpen, Is labour migration hurting migrant labour? (DS), enkele elementen toe aan het debat.

Lens wijst in het algemeen op de rigide arbeidsmarkt in België en op de nefaste rol van minimumlonen voor arbeidsinstromers.

Hij onderzocht ook de rol van gedetacheerden, werknemers uit andere EU-landen en zelfs niet-EU-landen zoals Oekraïne. Gedetacheerden blijken zeer populair bij werkgevers omdat de socialezekerheidsbijdragen in het zendland betaald worden. Bij hen is ook geen sprake van al dan niet verplichte inburgeringscursussen.

In 2019 ging het om 275,000 gedetacheerden, van wie 35.000 uit een niet-EU-land. Ook hier staat België aan de Europese top.

In zijn doctoraat toont Lens aan dat werkgevers liever via detachering werken dan migranten aan te nemen. Zijn besluit: “Via detachering omzeilen werkgevers de rigide en overgereguleerde arbeidsmarkt. Net daardoor stellen ze interventies uit om de arbeidsreserve op de Belgische arbeidsmarkt in te ­zetten.”


Structureel racisme of arbeidsattitude?

In een recente paper die Stijn Baert en @UGentAtWork schreven op basis van de zopas door Eurostat gepubliceerde cijfers over de arbeidsmarkt in de Europese landen voor 2021 is er één cijfer dat om meer aandacht schreeuwt.

Baert vergeleek de inactiviteitsgraad tussen verschillende Europese landen en gewesten. Hij doet dat in navolging van het “ijsbergmodel” dat hij onlangs lanceerde, waarin hij voorstelt om in plaats van de werkloosheidsgraad en de werkgelegenheidsgraad als richtindicatoren het percentage werklozen ten opzichte van de totale 25-64 populatie en het percentage inactieven ten opzichte van de totale populatie te gebruiken. Die twee samen geven een beter beeld van de toestand van de arbeidsmarkt, ook voor het beleid.

De inactiviteitsgraad in België bedraagt 21.8 procent, tegenover bijvoorbeeld 15.2 procent in Nederland en 10.9 procent bij Europese koploper Zweden. In de EU zijn er maar 4 van de 27 landen die het slechter doen dan België.

In absolute cijfers betekent dit dat 1.3 miljoen Belgen tussen 25 en 64 noch werken, noch werk zoeken. Het betekent ook dat, zelfs wanneer in België alle werkzoekenden morgen aan de slag zouden gaan, we nog niet de vooropgestelde 80 procent werkzaamheidsgraad zouden halen.

Het ene cijfer dat om aandacht schreeuwt, en dat meteen de hoge inactiviteit in België nagenoeg volledig voor een stuk verklaart, is het percentage inactieven onder 25 tot 64-jarigen met een niet-EU nationaliteit. In België bedraagt dat een kolossale 44.2 procent. België spant daarmee veruit de kroon in Europa. Het EU-gemiddelde is 29 procent. De enige drie landen met percentages boven de 30 zijn Nederland (36), Duitsland (34) en Frankrijk (33).

Onder vrouwen met een niet-EU-nationaliteit bedraagt het percentage in België zelfs 59.3 procent. Geen enkel ander Europees land scoort daar boven de 50 procent.

inactiviteit niet-EU-nationaliteit

Zowat alle problemen op de Belgische arbeidsmarkt, maar ook de mogelijke oplossingen, zijn eigenlijk terug te voeren tot dat ene ontstellende cijfer: 44.2 procent. Dat zijn twee generaties migranten die we verloren laten gaan.

Is het te kort door de bocht om te stellen dat die hoge inactiviteit onder mensen met een niet-EU nationaliteit twee en slechts twee oorzaken kan hebben: structureel racisme of arbeidsattitude? Ik denk het niet. Ongetwijfeld is het een combinatie van beide. Maar hoeveel van het ene en hoeveel van het andere? Wat is oorzaak en wat gevolg? Is er een opmerkelijk verschil tussen de gewesten? Hoe is de spreiding over kleinere leeftijdscohorten? Wordt de situatie beter, of net slechter?

Overheid, werkgevers en vakbonden mogen deze lastige vragen niet meer uit de weg gaan. Zolang we er door verder onderzoek, zonder taboes, geen antwoorden op vinden, en concrete oplossingen, blijven het vooropstellen van een doel van 80 procent werkzaamheidsgraad, discussies over arbeidsdeals, en uitspraken als “het ligt aan de Walen”, eigenlijk geleuter in de marge.


Meer arbeidsmobiliteit, hogere loongroei

In landen met mobielere arbeidsmarkten, waar werknemers vaker van job veranderen, stijgt het loon van die werknemers meer over hun loopbaan.

Niklas Engbom van New York University toonde het verband aan in een grondig en gesofisticeerd onderzoek van arbeidsmarkt- en loondata (lang artikel met wiskundige modellen; hier een korte samenvatting) van 23 OESO-landen over een periode van meer dan twintig jaar.

In een mobielere arbeidsmarkt zijn werknemers in Engboms model meer geneigd hun kennis en vaardigheden te ontwikkelen. Ze zullen immers gemakkelijker jobs vinden waar hun vaardigheden het nuttigst zijn, en dat gaat vaak gepaard met loonstijging. Maar een groot deel van de grotere loonstijging over de loopbaan in mobielere arbeidsmarkten vindt ook plaats binnen dezelfde job.

Landen met de grootste arbeidsmobiliteit (VS en UK) zijn 2.5 meer “fluïde” dan landen met de laagste arbeidsmobiliteit. Het verschil in loongroei over een loopbaan van 25-54 jaar is opvallend (zie grafiek).

arbeidsmarktmobiliteit loongroei

België prijkt op de grafiek samen met Griekenland en Oostenrijk opvallend links onderaan. Een deel van de verklaring is wellicht het aandeel van werknemers in de publieke sector, dat voor België met 27 procent het hoogste is van de onderzochte landen. Een ander deel van de verklaring is de stroeve arbeidsmarktregulering.

Engbom haalt in zijn onderzoek de interessante case van Spanje aan. Dat land voerde midden de jaren 1990 een grondige versoepeling in van de arbeidsmarktregulering, waardoor het in een klap van een van de strengste reguleringen in Europa naar een van de soepelste ging. Na een aanpassingsperiode waarin de lonen van nieuwe toetreders tot de arbeidsmarkt daalden, steeg de arbeidsmarktmobiliteit en meteen ook de loongroei over de loopbaan aanzienlijk.


Thuiswerk: meer, en meer buiten de uren

Heeft Corona onze werkgewoontes veranderd? Eigen en uitgewisselde ervaringen zeggen alleszins van wel.

Onderzoekers Grant McDermott en Benjamin Hansen van de University of Oregon vonden een slimme manier om dat ook te kwantificeren.

In Labor reallocation and remote work during covid-19: Real-time evidence from GitHub bekeken ze statistieken van 15 miljoen gebruikers, van 2015 tot 2020, op GitHub, het meest gebruikte werkplatform voor software-ontwikkelaars en voor heel wat wetenschappers.

Belangrijkste bevindingen:

  • De pandemie leidde tot een drastische verschuiving in werkgewoontes: meer in het weekend en buiten de uren
  • Zeker in het begin zorgde de pandemie er ook voor dat gebruikers van GitHub meer gingen werken. Later in de pandemie hervielen sommige gebruikers in hun werkgewoontes van voor de pandemie. Anderen bleven meer en meer buiten de uren werken
  • Bij mannen waren de trends naar meer werk en meer buiten de uren werken iets meer uitgesproken

De auteurs suggereren ook mogelijk opvolgonderzoek via GitHub: Hoe evolueerde de kwaliteit van het werk?


Jaarrapport sociale economie 2019

Het Departement Werk en Sociale Economie van de Vlaamse overheid publiceerde zopas het Jaarrapport sociale economie 2019.

De sociale economie omvat de maatwerkbedrijven (de vroegere beschutte en sociale werkplaatsen), de lokale diensteneconomie en de bedrijven in de arbeidszorg.
In die bedrijven werkten vorig jaar 28,741 gesubsidieerde doelgroepwerknemers, een groei met 5 procent tegenover 2018. De Vlaamse overheid keerde de sociale-economiebedrijven vorig jaar 423.1 miljoen euro subsidies uit, of gemiddeld 14,700 euro per gesubsidieerde werknemer.

In grote maatwerkbedrijven kan die subsidie, die bestaat uit een loonpremie, een begeleidingspremie en een organisatiepremie, oplopen tot meer dan 25,000 euro per jaar per werknemer.

Van de doelgroepmedewerkers in de sociale economie is 82 procent kortgeschoold, tegenover 13 procent in de algemene werkende bevolking; 17.4 procent heeft een migratieachtergrond, tegenover 7.3 procent bij de werkende bevolking; 80 procent heeft een werkloosheidsduur van meer van 12 maanden achter de rug; 70 procent wordt door de VDAB beschouwd als persoon met een arbeidshandicap.

Veel doelgroepwerknemers hebben een medische, mentale, psychische of psychosociale problematiek.

Het maatwerkdecreet, dat de sector vanaf 2019 ingrijpend hervormde, had als expliciete doelstelling doelgroepwerknemers uit de sociale economie te laten doorstromen, bij voorkeur naar de reguliere economie.

Dit jaarrapport kan de eerste resultaten van die doelstelling voorleggen. In 2019 stroomden 793 doelgroepmedewerkers door naar de reguliere economie. Dat is net geen 3 procent. Het grootste deel van de doelgroepwerknemers die in 2019 gestopt is in de sociale economie, is drie maanden na uitstroom nog steeds werkloos.

Het is moeilijk te zeggen of die 793 doorstromers naar de reguliere economie een succes zijn of niet.
In haar Beleidsbrief Sociale Economie 2015-2016 schreef minister Liesbeth Homans destijds dat ze “zoveel mogelijk mensen” wilde laten doorstromen. In diezelfde beleidsbrief schreef ze dat het Europees Sociaal Fonds Vlaanderen een budget van 5 miljoen euro ter beschikking stelde. Daarmee konden “over een looptijd van 2,5 jaar 1.190 trajecten gefinancierd kunnen worden”. Dat zou dus een run rate van 480 per jaar betekenen, en daar zit het eerste jaar met 793 alvast fors boven.

Het loopt wel niet altijd helemaal vlot met de organisatie en begeleiding van de doorstroom, zo blijkt uit getuigenissen uit het werkveld.

De directeur van de Wase Werkplaats, een van de grotere en innovatievere maatwerkbedrijven, waar meer dan 500 mensen met een beperking werken, getuigt: (full disclosure: dit is mijn broer)

“Als overgangsmaatregel heeft de Vlaamse overheid 10 procent van het bestaande personeelsbestand geselecteerd voor screening. Dit is gebeurd op basis van vier objectieve criteria: leeftijd, scholing, het bestaande ondersteuningspakket (hoog/laag), en datum in dienst. Eerste grote (domme) fout van de Vlaamse administratie: bij die selectie heeft men elk van deze criteria apart gemeten. Dit zorgt er bijvoorbeeld voor dat wij een medewerker hebben met een middelbaar diploma, van 64 jaar die nu door de VDAB moet gescreend worden. Van de lijst van 60 doelgroepwerknemers die in Wase Werkplaats geselecteerd zijn, komen er volgens ons, door deze meetfouten alleen al, 35 niet in aanmerking voor doorstroming.”

Een tweede probleem is dat de VDAB, die een cruciale rol moest spelen in heel het doorstroomverhaal, niet is voorbereid op de screening.

Ook vanuit de werknemers die (moeten) doorstromen zijn er vragen. Wat als het niet lukt op de doorstroomjob? Dreigen zij niet als eerste hun job te verliezen als het wat minder gaat? Kunnen zij zo maar terug naar het maatwerkbedrijf?

In een breder economisch perspectief vraagt de sector om de contingentering, waarmee de Vlaamse overheid de groei van het aantal doelgroepmedewerkers aan banden legt, te herbekijken.

De werkgelegenheidsgraad van de groep kortgeschoolden en langdurig werklozen bedraagt al heel lang ongeveer 50 procent en stijgt niet. “Als België of Vlaanderen naar een werkgelegenheidsgraad van 80 procent willen, dan zullen we ook deze groep moeten aanspreken.”

Einde 2019 waren er volgens het Jaarverslag 6,600 mensen “in dossier” bij VDAB met een advies voor tewerkstelling in de sociale economie. Dat is dus bijna een kwart van het huidige effectieve werknemersbestand dat thuis zit te wachten om aan de slag te gaan. Het echte potentieel is nog een stuk groter.

Oproepen om de contingentering te versoepelen gaan steevast gepaard met redeneringen over terugverdieneffecten.

SST, de netwerkfederatie van de sociale werkplaatsen in Vlaanderen, berekende een zeer ruim terugverdieneffect van 12.200 euro per werknemer in een maatwerkbedrijf.

Een iets voorzichtiger en gedetailleerdere inschatting van Bea Cantillon, Jill Coene en Sarah Marchal in het Jaarboek Armoede en Sociale Uitsluiting 2019 komt uit op een terugverdieneffect van 5,000 euro per jaar in het meest gunstige geval, en op een negatief effect als er hoge begeleidingskosten zijn.

Cantillon e.a. wijzen er ook graag op dat het netto beschikbaar inkomen voor een alleenstaande werknemer in een collectief maatwerkbedrijf volstaat om te ontsnappen aan armoede.

Een probleem met de terugverdieneffecten is dat het de federale overheid is die daarvan geniet, terwijl de regionale overheden de kosten dragen.

De sector beweert dat de autonome inkomsten, die de maatwerkbedrijven uit de markt halen, toenemen. Maar daar zijn geen cijfers over. Door de strakke regelgeving mogen die toenemende inkomsten uit de markt ook niet aangewend worden om meer doelgroepwerknemers aan te nemen.


Arbeidsmarkt: van donut naar ijsberg

Arbeidseconoom Stijn Baert (UGent) doet in een paper voor het IZA Institute of Labor Economics een interessant voorstel voor alternatieve indicatoren en voor een andere metafoor om de arbeidsmarkt te beschrijven en te analyseren: The Iceberg Decomposition:A Parsimonious Way to Map the Health of Labour Markets.

Klassiek gebruiken we de werkloosheidsgraad en de werkgelegenheidsgraad. De werkloosheidsgraad is het percentage werklozen ten opzichte van de actieve populatie (werkenden + werklozen). De werkgelegenheidsgraad is het percentage werkenden ten opzichte van de volledige populatie. Zowel werkloosheidsgraad als werkgelegenheidsgraad worden klassiek gemeten voor een bepaalde leeftijdsgroep; in het artikel van Baert 25-64 jaar.

De twee indicatoren hebben verschillende nadelen, die vaak hun weerslag vinden in het beleid. Om te beginnen worden ze vaak impliciet als elkaars complement gebruikt, met als metafoor de donut, waar de werkloosheidsgraad het gat in de donut voorstelt. Maar beide indicatoren hebben een andere noemer: actieve populatie voor werkloosheidsgraad en volledige populatie voor werkgelegenheidsgraad.

Een van de problemen met de werkloosheidsgraad is dat die op geen enkele manier rekening houdt met de inactieven, de groep die noch werkt, noch werkloos is, maar om een of andere reden buiten de arbeidsmarkt staat (zieken, huismannen en -vrouwen, prepensioenen, …). De werkloosheidsgraad toont dus enkel het meest visibele deel van de onderbenutting van de totale populatie op de arbeidsmarkt. Een stuk verborgen werkloosheid wordt niet weergegeven door de werkloosheidsgraad. Dit kan verkeerde signalen geven aan het beleid. Een werkloosheidsgraad van 7 procent, bijvoorbeeld, moet heel anders aangepakt worden als er een groep inactieven is van 30 procent van de totale bevolking dan als die groep inactieven maar 15 procent groot is. Vergelijkingen van werkloosheidsgraden tussen verschillende landen en over de tijd worden ook problematisch.

De werkgelegenheidsgraad biedt al een beter inzicht in de onderbenutting van de totale populatie op de arbeidsmarkt, die een indicator is van hoe groot de populatie is die de niet-werkenden (vooral gepensioneerden) kan ondersteunen.

Maar de werkgelegenheidsgraad maakt dan weer geen onderscheid tusen de werklozen en de inactieven. Dit is problematisch omdat de afstand tot de arbeidsmarkt verschillend is voor deze twee groepen, en een eventueel activeringsbeleid zou moeten worden gediversifieerd. Een hogere graad van inactiviteit vergt ingrepen aan de aanbodkant van de arbeidsmarkt (bijvoorbeeld het verkleinen van het verschil in inkomen voor werk en inkomen voor inactiviteit). Een hogere werkloosheidsgraad (bij een gelijke werkgelegenheidsgraad) zal wellicht ingrepen vergen aan de vraagkant van de arbeidsmarkt (stimulering van de economische activiteit; activering van werklozen).

Baert stelt voor dat we een combinatie van twee alternatieve maatstaven gebruiken:

  • Het percentage werklozen ten opzichte van de totale populatie (25-64jaar)
  • Het percentage inactieven ten opzichte van de totale populatie (25-64jaar)

Het elegante aan de twee indicatoren is dat ze, samen met de werkgelegenheidsgraad, optellen tot 1 of 100 procent. Zo worden onder meer vergelijkingen tussen landen en over de tijd veel betekenisvoller. De twee indicatoren geven samen volgens Baert ook veel betere suggesties voor het beleid.

In een uitbreiding stelt Baert nog voor om onderscheid te maken tussen langdurig en kortdurende werkloosheid, omdat die heel verschillende signalen geven over de toestand van de arbeidsmarkt. Een relatief hoger percentage kortdurende werkloosheid kan wijzen op een flexibele arbeidsmarkt, en is op zich minder een probleem dan een relatief hoog percentage langdurig werklozen.

Visueel kunnen de drie (vier) indicatoren heel aanschouwelijk voorgesteld worden in de ijsberg. Hieronder een voorbeeld met België en de VS.

Stijn Baert ijsberg

In de grafiek hieronder plot Baert de twintig grootste OESO-landen op de twee indicatoren. Ik voegde er zelf de groeperingen van landen en de pijlen aan toe.

Groep 1 in de boxplot is de voorbeeldige groep.

De grafiek toont duidelijk welke arbeidsmarktmaatregelen landen moeten nemen om dichter te komen bij de voorbeeldige groep. In groep 3, bijvoorbeeld, moet België zowel maatregelen nemen om zijn inactiviteitsgraad te verlagen (zesde hoogste van de 20 OESO-landen) als om werklozen te activeren en de vraagkant van de arbeidsmarkt te stimuleren. Portugal kan volstaan met een activeringsbeleid voor werklozen, aangevuld met maatregelen om de vraag te stimuleren.

Stijn Baert arbeidsmarkt boxplot

Het artikel van Baert bevat nog andere interessante tabellen en grafieken.


Is zinvol werk goedkoper?

Zijn mensen bereid voor een lager loon te werken als ze zinvol werk kunnen doen? Wordt arbeid met andere woorden goedkoper als het om zinvol werk gaat?

Iris Kesternich en Heiner Schumacher (KULeuven), Bettina Siflinger (Tilburg), en Stefan Schwarz (Institut für Arbeitsmarkt und Berufsforschung) onderzochten de vraag in een interessante discussiepaper van de KULeuven.
Ze zetten een experiment op met 5,300 mensen (werkenden en werklozen) uit het Duitse Panel Study of Labour Market and Social Security (PASS).

Enkele conclusies:

  • Respondenten uit de studie vinden zinvol werk wel belangrijk, maar veel minder dan een deftig loon en een zekere job
  • De bereidheid om loon in te leveren voor zinvol werk verschilt: Mensen die aangeven dat ze zinvol werk zeer belangrijk vinden, zijn bereid tot 18 procent loon in te leveren. Maar werklozen vragen net hetzelfde percentage loon méér voor zinvol werk

Waarom zouden mensen meer loon vragen voor zinvol werk? Twee hypotheses:

  • De maatschappij profiteert van zinvol werk. Dus is het alleen maar fair als de werknemer een deel van dat profijt krijgt
  • Als een job als zinvol wordt beschouwd, dan betekent dat wellicht dat er redelijk hoge eisen gesteld worden. En hoge eisen -> hoger loon

Uiteindelijke conclusie: Het hangt ervan af. Mensen in verschillende situaties reageren anders op de zinvolheid van een job. Zinvol werk is dus niet per se een “goedkope” manier om mensen aan het werk te helpen.