Openbare aanbestedingen een door de overheid gefinancierde race to the bottom?

Openbare aanbestedingen zijn een manier waarop de overheid zorgt dat haar burgers een zo laag mogelijke prijs betalen voor de diensten en producten die zij aankoopt. De regulering van openbare aanbestedingen zorgt dat de vrije markt werkt zoals ze moet werken, ten gunste van burgers en consumenten.

UNI-Europa, de Europese federatie van de vakbonden van werknemers uit de dienstensector, verpreidt een persbericht waarin ze oproept een einde te maken aan wat zij een door de overheid gefinancierde race to the bottom met overheidsopdrachten noemt.

De oproep steunt een geschreven vraag van zestig Europarlementsleden aan de Europese Commissie. Zo’n geschreven vraag verplicht de Commissie tot een formeel antwoord.

UNI-Europa en de Europarlementsleden vinden dat openbare aanbestedingen met prijs als belangrijkste factor ondernemingen aanzet hun arbeidsomstandigheden te verslechteren en sociale dumping te organiseren.

De definitie van sociale dumping is een heikele zaak. Wat voor een land sociale dumping is, betekent voor een ander land de mogelijkheid om haar comparatief voordeel van lagere lonen uit te spelen. Bovendien is er in Europa al heel wat regelgeving om de uitwassen van sociale dumping tegen te gaan.

Het is wellicht geen toeval dat 46 van de 60 Europarlementsleden die de oproep ondertekenden, uit de rijkere Europese landen komen. Bedrijven uit landen met nog relatief lage lonen en Europese consumenten zullen het gelag betalen.


Meer arbeidsmobiliteit, hogere loongroei

In landen met mobielere arbeidsmarkten, waar werknemers vaker van job veranderen, stijgt het loon van die werknemers meer over hun loopbaan.

Niklas Engbom van New York University toonde het verband aan in een grondig en gesofisticeerd onderzoek van arbeidsmarkt- en loondata (lang artikel met wiskundige modellen; hier een korte samenvatting) van 23 OESO-landen over een periode van meer dan twintig jaar.

In een mobielere arbeidsmarkt zijn werknemers in Engboms model meer geneigd hun kennis en vaardigheden te ontwikkelen. Ze zullen immers gemakkelijker jobs vinden waar hun vaardigheden het nuttigst zijn, en dat gaat vaak gepaard met loonstijging. Maar een groot deel van de grotere loonstijging over de loopbaan in mobielere arbeidsmarkten vindt ook plaats binnen dezelfde job.

Landen met de grootste arbeidsmobiliteit (VS en UK) zijn 2.5 meer “fluïde” dan landen met de laagste arbeidsmobiliteit. Het verschil in loongroei over een loopbaan van 25-54 jaar is opvallend (zie grafiek).

arbeidsmarktmobiliteit loongroei

België prijkt op de grafiek samen met Griekenland en Oostenrijk opvallend links onderaan. Een deel van de verklaring is wellicht het aandeel van werknemers in de publieke sector, dat voor België met 27 procent het hoogste is van de onderzochte landen. Een ander deel van de verklaring is de stroeve arbeidsmarktregulering.

Engbom haalt in zijn onderzoek de interessante case van Spanje aan. Dat land voerde midden de jaren 1990 een grondige versoepeling in van de arbeidsmarktregulering, waardoor het in een klap van een van de strengste reguleringen in Europa naar een van de soepelste ging. Na een aanpassingsperiode waarin de lonen van nieuwe toetreders tot de arbeidsmarkt daalden, steeg de arbeidsmarktmobiliteit en meteen ook de loongroei over de loopbaan aanzienlijk.


Voor innovatie kan je al eens gaan lenen

Een zopas gepubliceerde paper, A Calculation of the Social Returns to Innovation (betalende toegang), van de Amerikaanse economisten Benjamin Jones en Lawrence Summers biedt interessante achtergrond bij het debat dat de Gentse economist Gert Peersman gisteren opende met een column in De Standaard en een interventie in De Afspraak.

Peersmans punt is dat de prioriteit van het relancebeleid zou moeten zijn om de productiviteit (productie per werknemer) op te krikken. Dus niet enkel werkzaamheidsgraad, want daarmee alleen komen we er niet, en ook geen “investeringen” (die geen investeringen zijn, maar uit de lopende inkomsten, dus belastingen, zouden moeten komen) in gezondheidszorg en pensioenen.

Immers: “Productiviteitsgroei is met voorsprong het belangrijkste voor de financiering van onze welvaart.”

De productiviteitsgroei in België bedroeg de jongste twintig jaar 0.5 procent per jaar. Peersman berekent dat België met een productiviteitsgroei van 1.1 procent per jaar (het OESO-gemiddelde) de crisis zou zijn ingegaan met een overschot op de begroting dat groter was dan dat van Nederland en Duitsland samen. De koopkracht per gezin na belastingen zou ongeveer 7,000 euro hoger zijn.

Productiviteitsgroei bereik je door investeringen in innovatie, fundamenteel onderzoek, digitalisering, mobiliteit en klimaat, aldus Peersman (hij vergeet de belangrijke investeringen in organisatorische innovatie). Daarnaast spelen het wegwerken van overregulering en van toetredingsbarrières tot beroepen en sectoren die lobbygroepen door de jaren heen hebben afgedwongen een cruciale rol.

Wat Jones en Summers bijbrengen in dit debat, is dat ze met een merkwaardig eenvoudige formule het maatschappelijk rendement berekenen van innovatie-investeringen (in eerste instantie louter investeringen in onderzoek en ontwikkeling, R&D). Productiviteitsgroei is (in een herberekening van de formule) immers een resultante van onder meer dat rendement op R&D-investeringen.

In een eerste berekening komen Jones en Summers uit op een opzienbarend rendement van 13.3 dollar maatschappelijke opbrengst per 1 dollar aan R&D-investeringen.

Ze berekenen dan twee alternatieve scenario’s, een waarin het rendement afgezwakt wordt door onder meer de timelag tussen R&D-investeringen en de opbrengst, en een waarin het rendement hoger wordt, onder meer door de gunstige effecten op gezondheid en levensverwachting en door het effect van internationale verspreiding van innovaties.

Zo komen ze tot een vork van tussen 4 en 20 dollar maatschappelijk rendement per geïnvesteerde dollar. Daar kan je al eens voor gaan lenen.

En terwijl we bezig zijn: In een andere recente paper, voor het Mercatus Center van de George Mason University, doen Richard Fullenbaum en Tyler Richards een poging om de kosten van (over)regulering op de economie te berekenen, een notoir moeilijke en hachelijke becijfering.

In hun model stijgen de operationele kosten per geproduceerde eenheid 3.3 procentpunt per jaar door de gemiddelde groei van regulering (in de VS) . Stel dat het volume van regulering vandaag zou teruggedrongen worden tot het niveau van 1998, dan zouden de operationele kosten van bedrijven nagenoeg gehalveerd worden.

Dit heeft hetzelfde maatschappelijke effect als innovatie die economische groei stimuleert.