Uitgelezen (2022) *How the World Became Rich. The Historical Origins of Economic Growth*

Nog snel vóór Pasen een laatste in het reeksje Uitgelezen (2022).

De auteurs zijn Mark Koyama en Jared Rubin, proffen economie aan George Mason University en Chapman University.

Een vollediger maar te lange titel zou zijn: Waar, wanneer en hoe zijn samenlevingen erin geslaagd volgehouden economische groei te realiseren?

Op de eerste twee vragen uit die langere titel – waar en wanneer – kennen we het antwoord: Groot-Brittannië (en dan het noordwesten van Europa en dan Amerika) vanaf het begin van de 19de eeuw. Om de derde vraag te beantwoorden – hoe – moeten we eigenlijk ook het historische antwoord geven op de vragen: waarom uitgerekend in Groot-Brittannië en waarom pas vanaf het begin van de 19de eeuw?

Het belang van de antwoorden op die vragen is duidelijk. Volgehouden economische groei sinds het begin van de 19de eeuw heeft grote delen van de wereld uit de armoede gehaald. Maar verdere groei zal nodig zijn om het laatste miljard mensen die nog in absolute armoede leven te laten bijbenen, en om een aantal prangende problemen op te lossen, ook in rijkere landen.

Wat is het recept of de blauwdruk voor die groei? Vinden we een deel van het antwoord in de geschiedenis van die economische groei?

De voorbije decennia hebben wel wat economische historici geprobeerd antwoorden te bieden. Die inspanningen zijn een samenspel tussen klassieke historische methoden en, hoe langer hoe meer, ook rigoureuze toepassingen van economische modellen en empirische econometrie op de groter wordende hoeveelheid van economische historische data die beschikbaar komen.

Het voorlopig resultaat is een handvol theorieën, die elk focussen op een welbepaalde verklaring voor volgehouden economische groei.

Koyama en Rubin voegen daar niet nog een theorie aan toe. Ze vullen, voor het eerst naar eigen zeggen, twee hiaten in de groeiende literatuur. Er bestond nog geen boek dat, in a dispassionate, objective fashion, een overzicht bood van alle inzichten en theorieën die economische historici de voorbije decennia voorgesteld hebben. Evenmin was er een werk dat voldoende de interacties tussen de verschillende theorieën belichtte.

In het eerste deel van het boek geven de auteurs een goede beknopte samenvatting van de vijf theorieën die de voorbije jaren zijn komen bovendrijven als verklaring voor de oorsprong van economische groei: geografie; instellingen; cultuur; demografie; en kolonisatie en uitbuiting.

Grande dame Deirdre McCloskey van de economische geschiedenis deed in Bourgeois Dignity. Why Economics Can’t Explain the Modern World (2010), het tweede deel van haar monumentale trilogie over de Bourgeois Virtues, iets gelijkaardig, zij het veel minder dispassionate dan Koyama en Rubin. In vijftien hoofdstukken sabelt ze in haar flamboyante stijl evenveel theorieën over de oorsprong van groei neer (waaronder de vijf die How the World Became Rich presenteert), om uiteindelijk uit te komen bij haar eigen theorie over cultuur en retoriek.

In een tweede deel van hun boek tonen Koyama en Rubin in hoeverre de verschillende theorieën het ontstaan van economische groei in Groot-Brittannië en Noordwest-Europa verklaren, en hoe elementen uit diezelfde theorieën ook de recentere groei in andere delen van de wereld kunnen duiden.

De auteurs zijn niet onnozel. Hoewel ze hun belofte waarmaken om de verschillende theorieën in a dispassionate, objective fashion weer te geven, laten ze wel degelijk doorschemeren welke argumenten ze meer of minder overtuigend vinden.

Maar hun conclusie – hoe kan het ook anders – is dat een complex fenomeen als volgehouden economische groei niet kan verklaard worden met één model of vanuit één factor. Dat inzicht alleen al is op zich de moeite waard. Voor wie zich bij die conclusie kan aansluiten – niet evident in polariserende tijden – is dit boek, en de 23 pagina’s bibliografie voor wie meer wil, inderdaad het beste en meest toegankelijke overzicht van het voortschrijdend inzicht dat economische historici ons bezorgd hebben.


Een 200 jaar oude dame

In december 2022 was het tweehonderd jaar geleden dat de Generale Maatschappij van België werd opgericht. Op een overzichtsartikel door Stefaan Michielsen in De Tijd na, is deze verjaardag zonder enige herdenking voorbijgegaan.

Dat is toch een beetje merkwaardig. De Sociéte Générale, opgericht door de Nederlandse koning Willem I acht jaar vóór het ontstaan van België als Algemeene Nederlandsche Maatschappij ter Begunstiging van de Volksvlijt, was meer dan honderd jaar lang een van de belangrijkste steunpilaren van de Belgische economie. Op een hoogtepunt in 1928 vertegenwoordigde ze 8 procent van die Belgische economie.

Marc Deloof van de Universiteit van Antwerpen en Gertjan Verdickt van de KULeuven onderzochten in een recente paper de financiële prestaties en impact van de Oude Dame van 1850 tot de roemloze neergang na de overnamepoging door de Italiaanse financier Carlo De Benedetti in 1988 en de uiteindelijke overname door de Franse Compagnie de Suez.

In 1850 was de Société Générale de eerste universele bank ter wereld, die dus zowel bankactiveiten ontplooide als venture capital, private equity en holdingactiviteiten. Vanaf 1935 moest ze, zoals alle universele banken ter wereld, die twee activiteiten splitsen en ging ze verder als holding.

De auteurs tonen na minutieus onderzoekswerk aan dat de Société Générale tot aan de Eerste Wereldoorlog beduidend beter presteerde dan de markt (de andere Belgische beursgenoteerde bedrijven) en dat dat voor een goed deel te danken was aan haar private equity portfolio (participaties in niet-beursgenoteerde bedrijven). In die zin is de geschiedenis van de Generale een interessante lens om te kijken naar de huidige hernieuwde belangstelling in private equity.

Vooral na 1935 begon de Generale Maatschappij te slabakken en was ze alleszins niet meer de motor van innovatie en groei die ze tot dan was geweest. De Société bleef na 1935 vooral geïnvesteerd in sectoren die haar, en België, groot hadden gemaakt: steenkool (tot 1980!), banken, spoorwegen en staal. De opkomst van de nieuwere industrieën vanaf ongeveer 1930 en zeker na de Tweede Wereldoorlog heeft ze zo goed als volledig gemist, althans als dominante speler. Toenemende internationale concurrentie deed de rest.

Stefaan Michielsen wijst er in zijn (beter geschreven) artikel op dat de Société Générale daarmee ook de verschuiving van het economisch zwaartepunt van Wallonië naar Vlaanderen heeft gemist.

Persoonlijke anekdote 1: Toen ik in juli 1988 startte op de redactie Economie van De Standaard was het heetst van de overnamestrijd net achter de rug. De opwinding over de uitstekende verslaggeving van die spannende periode, onder leiding van Jan Bohets en met onder meer ook Stefaan Michielsen, zinderde nog na.

Persoonlijke anekdote 2: In 1990 mocht ik het relaas van René Lamy, de laatste gouverneur van de Société Générale, over de overnamestrijd vertalen in het Nederlands. Het ware verhaal van een openbaar overnamebod: de strijd om de Generale Maatschappij werd uiteindelijk een gemiste kans om ook het menselijk verhaal te vertellen over een drama dat België maandenlang in zijn greep had gehouden. Het was helaas ook het ultieme bewijs van hoe een gebrek aan visie, leiderschap en transparantie het einde had betekend van wat ooit het kroonjuweel van la Belgique á papa was geweest. Het boek is wellicht nog te vinden in het tweedehandscircuit. Niet kopen. Het is houterig (en verbitterd) geschreven, en houterig vertaald.


De prijs van nagels: een venster op economische verandering

Economische geschiedenis staat tot economie zoals algemene geschiedenis tot politieke wetenschappen. Als je onderlegd bent in het ene, kan je slimmere dingen zeggen over het andere. Economische Geschiedenis met hoofdletters buigt zich over vragen die vandaag nog superrelevant zijn: Wat zijn de oorzaken van de Industriële Revolutie? Hoe hebben landen zich opgewerkt van armoede naar welvaart? Hoe evolueert de ongelijkheid op langere termijn?

Maar die Economische Geschiedenis met hoofdletters moet natuurlijk gevoed worden door cijfers en data die historici door minutieus veldwerk verzamelen.

Een magnifiek voorbeeld van zulk veldwerk is de recente studie van Daniel Sichel, senior economist van de Federal Reserve Board, auteur van The Computer Revolution: An Economic Perspective (1997), en verbonden aan Wellesley College.

In The Price of Nails since 1695: A Window into Economic Change onderzoekt Sichel dus de prijs van nagels van het begin van de 18de eeuw tot nu.

Waarom nagels?

Een nagel is een nagel, min of meer. Maar net daarom zijn ze interessant. Er zijn gelijkaardige studies naar bijvoorbeeld de prijs van licht door de eeuwen heen, gemeten in de hoeveelheid arbeid die nodig is per geproduceerde lumen (gedaald met een factor 3,400), of naar de prijsevolutie van computerkracht. Maar in die producten speelt de technologische evolutie een zeer grote rol. De kwaliteitsevolutie is er moeilijk te meten, en is ook zodanig groot dat men zich kan afvragen of het nog over hetzelfde product gaat.

Bij nagels is dat minder het geval. Dat maakt de vergelijking gemakkelijker en in zekere zin ook inzichtelijker.

De bredere achtergrond is, zoals Sichel het uitdrukt, dat “nails provide a useful prism through which to examine a wide range of economic and technological developments that touch on multiple areas of both micro- and macroeconomics.”

Enkele markante bevindingen:

  • Van de late jaren 1700 tot het midden van de 20ste eeuw daalde de prijs van nagels met een factor 10 tegenover het algemeen prijspeil. In reële dollars van 2012 kostte een enkele nagel rond 1700 ongeveer 2 dollarcent. In 1950 was dat iets meer dan 0.13 dollarcent.
  • Nagels waren in de 18de en 19de eeuw dus relatief duur. Dat weerspiegelde zich in de praktijk van bouwvakkers en aannemers om systematisch gebruikte nagels te recupereren.
  • De belangrijkste oorzaak van de relatieve prijsdaling van de 18de tot het midden van de 20ste eeuw was de slimmere manier om nagels te produceren (in het jargon: total factor productivity), eerder dan veranderingen in de kost van arbeid, grondstoffen of machines.
  • Het “belang” van nagels in de economie daalde fors van het begin van de 19de eeuw tot vandaag. In 1810 maakten nagels nog 0.4 procent uit van de Amerikaanse economie. Dat kan weinig lijken, maar het is vergelijkbaar met het huidig aandeel van pc’s of van vliegtuigreizen in de economie. Vandaag wegen nagels nog voor 0.01 procent in de Amerikaanse economie.
  • Vanaf het midden van de 20ste eeuw begon de prijs van nagels weer te stijgen. Die stijging was een gevolg van onder meer stijgende grondstofprijzen en een shift naar (duurdere) “gespecialiseerde” nagels.

Die gespecialiseerde nagels brengen ons bij een bevinding over innovatie, waarvoor de auteur zelf veldonderzoek heeft gedaan en waarrond hij een ingenieuze economische redenering opzet.

Een nagel is een nagel, dus zoveel valt daar niet te innoveren?

Rond 1980 deden nagelpistolen hun intrede. Ja maar, kan de tegenwerping zijn, nagelpistolen zijn geen nagels. Hangt ervan af wat je bekijkt als de prijs van een nagel. Is het de nagel op zich? Of de geïnstalleerde nagel?

De auteur deed de vergelijkende test met de Amazon-prijzen van een nagelpistol en een hamer, het uurloon van een arbeider, de prijs van speciale nagels voor een nagelpistool, en het aantal nagels dat hij kon “installeren” met een hamer (6 per minuut) en met een nagelpistool (20 per minuut).

Rekening houdend met deze factoren komt de prijs van een geïnstalleerde nagel met een hamer op 7.7 dollarcent per nagel; die van een nagel met een nagelpistool op 3.6 dollarcent per nagel.

Ik laat het aan de lezer om hier ergens een woordspeling met nagel te verzinnen …