*Burgerschap. Politiek-filosofische perspectieven* (2022)

De auteur is de veelzijdige Patrick Loobuyck, politiek filosoof (en godsdienstwetenschapper en moraalfilosoof) aan de Universiteit Antwerpen en de Universiteit Gent.

Het boek bleek niet alleen een min of meer bevredigende uitkomst te bieden voor mijn zoektocht naar de betekenis en het belang van burgerzin. Het werd ook een goede uitvalsbasis voor het reeksje zomerlectuur waarin dit de eerste post is.

Burgerschap, zo schrijft en motiveert Loobuyck, raakt aan gevoelige onderwerpen waarover emotioneel en gepolariseerd gedebatteerd wordt. Het is “een kapstok waar we tal van andere politieke standpunten aan kunnen ophangen.” (p 209) De uitdaging is dan om in een boek dat, zo vermoed ik, zowel voor de student politieke filosofie geschreven is (met dan wellicht een begeleidende reader van een twintigtal teksten) als voor de bewuste burger, die kapstok niet te overladen.

Loobuyck is geslaagd in die uitdaging. Het boek bestrijkt toegankelijk en beknopt (215 pagina’s) een behoorlijk breed en complex terrein, dat sinds de jaren 1990 een hernieuwde belangstelling kent) Wel wat lezers zullen zich dienen af te vragen hoe ze over politieke kwesties hebben kunnen denken of discussiëren zonder het raamwerk en de lenzen die het boek biedt.

Kan ik hier een samenvatting geven van wat op zich al een samenvatting is van 370 jaar politieke filosofie (als we Hobbes’ Leviathan als beginpunt nemen) en van de stand van het hedendaagse denken?

Ik probeer. Aan studenten zou ik zeggen: studeer niet deze samenvatting, maar lees het boek.

Het boek is gestructureerd rond drie (klassieke) dimensies of componenten van burgerschap: status, activiteit, en lidmaatschap. De drie dimensies zijn soms tegenstrijdig, niet alleen omdat ze verschillende politieke visies vertegenwoordigen, maar ook omdat er onenigheid is over de richting en de volgorde van de verbanden tussen de componenten. Uiteindelijk, zo bepleit Loobuyck, bekijken we de dimensies best als complementair. In een gelaagde visie op burgerschap kunnen ze elkaar aanvullen en in evenwicht houden.

In het boek volgt Loobuyck de drie dimensies in een soort omtrekkende spiraalbeweging waar je je aandacht moet bijhouden, maar die wel werkt. In het eerste deel belicht hij ze eerst kort apart om dan uit te leggen hoe ze zich tot elkaar verhouden. Het tweede deel van het boek keert in drie hoofdstukken terug naar een uitgebreidere behandeling van elk van de drie dimensies.

Het recht om rechten te hebben

Het burgerschapsmodel volgens de dimensie Status is het politiek-liberale model. De nadruk ligt op de juridische status van burgerschap: het recht om rechten te hebben. In dit model hebben burgers een mentaal sociaal contract met de staat en de overheid, waarin hun individuele vrijheid, gedefinieerd als afwezigheid van inmenging en (overheids)bemoeienis, zo maximaal mogelijk is. Politiek is georganiseerd als een representatieve democratie, waarin de burger het beheer van de staat toevertrouwt aan vertegenwoordigers. Zelf kan hij deelnemen aan de politiek, maar evengoed kan hij a-politiek zijn.

Typische vragen die in dit model opduiken, zijn:

  • Waarom wetten naleven?
    In een minimumvisie: we kunnen alleen genieten van de voordelen van het sociaal contract (de creatie van een veilige ruimte; meer voorspelbaarheid; betere samenwerking) als we erop kunnen rekenen dat andere burgers de wetten naleven; maar zij verwachten dat ook van ons. De overheid zet die redelijke houding en de sociale druk die ervan uitgaat kracht bij doordat ze (als enige) dwangmaatregelen kan nemen als we de wet niet naleven.
  • Wie heeft welke rechten?
    Burgerschap als status vooronderstelt en creëert (juridische) gelijkheid tussen iedereen die onder het sociaal contract valt. Maar hoe bakenen we af wie wel en niet onder het contract valt? Sinds en zolang we burgerschap aan de staat verbinden, is het grondgebied de meest voor de hand liggende en wellicht enig hanteerbare afbakening. Maar hoe permeabel zijn de grenzen? Laten we nieuwkomers toe? Welke? Is een of andere vorm van integratie voor een nieuwkomer een voorwaarde om burgerschap te verwerven, of is het toekennen van burgerschap net de eerste stap naar integratie?
    De link met de nationale staat roept ook de vraag op over welke rechten het gaat. Kunnen we uit onze juridische gelijkheid voor de wet ook politieke rechten en vrijheden afleiden (het recht, niet de plicht tot politieke participatie)? En kunnen we als burger ook aanspraak maken op sociale rechten? Historisch hebben staten de rechten en vrijheden uitgebreid (samen met de afbakening van wie onder het sociaal contract viel), van louter burgerrechten in de achttiende eeuw tot politieke rechten in de negentiende en sociale rechten in de twintigste eeuw. Vandaag nog beantwoorden verschillende landen de vraag over welke rechten het gaat anders. Dat roept de vraag op wat de verhouding is tussen burgerrechten en (zogenaamd universele) mensenrechten.
  • Is er een link tussen burgerschap en rechtvaardigheid?
    In het “dunne” model waarin burgerschap enkel een juridische status is, lijkt er geen noodzakelijke link te liggen tussen burgerschap, of de staat, en rechtvaardigheid. Ook de Ierse politiek filosoof Philip Pettit zegt in The State (2023, na twee hoofdstukken al monumentaal; bespreking later), in een gedachtenexperiment over hoe de staat zou kunnen ontstaan zijn dat de functies van de staat niet noodzakelijk vereisen dat hij ook rechtvaardigheid nastreeft. “But it [de functie van de staat zoals die uit het gedachtenexperiment komt] certainly makes the state into an entity that can increase in justice, by any of a variety of benchmarks,”* (Pettit, p 26, mijn nadruk)
    In de praktijk en in de geschiedenis zal het ervan afhangen in hoeverre de burgers zelf rechtvaardigheid belangrijk vinden, hoe ze die definiëren (de benchmarks) en, belangrijk, hoe ze de rol van de staat zien in het tot stand brengen van rechtvaardigheid.

Republikeins model

In het politiek-liberale model ziet de burger het geheel van wetten als bescherming van zijn inviduele vrijheid. Het model waarin de dimensie Activiteit centraal staat, gaat een stap verder. De burger verwacht (en er wordt van hem verwacht) dat hij ook actief deelneemt aan de formulering en de uitvoering van de wetten. Dit republikeinse burgerschapsmodel ziet politiek en democratie als actief zelfbestuur.

Het concept burgerschap wordt hier al een stuk “dikker”. Burgers krijgen niet alleen bescherming en (minimale) rechten. Ze hebben ook plichten, die moreel ingevuld worden als burgerschapsdeugden. Die burgerschapsdeugden kunnen binnen dit model dan weer minimaal worden ingevuld – stemrecht als morele plicht, bijvoorbeeld – of ruimer, en dus moraliserender.

Dat verschil tussen een minimale en een maximale invulling van burgerschapsdeugden is niet triviaal. Een ruimere invulling laat immers ook ruimte om onderscheid te maken tussen goede en slechte burgers, of om lange, moeilijke trajecten van inburgering op te leggen.

De republikeinse traditie en de visie op burgerschap als activiteit hebben als inspiratie en ideaalbeeld de polis, een relatief homogene gemeenschap van burgers die een niet te complexe staat bestuurt. In dit ideaalbeeld zullen burgerschapsdeugden gemakkelijker een ruime invulling krijgen. In complexere en heterogene samenlevingen ligt een ruime én algemeen aanvaarde invulling van republikeinse burgerschapsdeugden minder voor de hand.

De vraag is immers (met de Amerikaanse filosoof John Rawls, waar Loobuyck uitvoerig naar verwijst):

Hoe kunnen we een stabiele en rechtvaardige samenleving organiseren met vrije en gelijke burgers die er diepgaand verschillende religieuze, filosofische en morele doctrines op nahouden?

Burgerschap begint voor Rawls bij het besef dat we geen overeenstemming kunnen bereiken of zelfs maar in de buurt van wederzijds begrip kunnen komen op basis van onze eigen diepste overtuigingen. Maar we moeten wel (politiek) samenleven. Dus moeten we op zoek naar een soort redelijkheid en een minimumzone waar we wel overeenkomen over wat de basisprincipes van een democratische, rechtvaardige samenleving kunnen zijn.

De “minimumzone” is de overlapping consensus van Rawls, waarvan elke burger de principes kan verdedigen tegenover elke andere burger zonder diens diepste religieuze, filosofische of andere overtuigingen te bekritiseren of aan te vallen én zonder zijn eigen diepste overtuigingen op te geven.

De redelijkheid waar we naar zoeken, begint (voor burgers als moreel individu in de niet-publieke sfeer) bij wat we in discussies in het dagelijkse leven soms “overeenkomen om niet overeen te komen” noemen: het redelijke meningsverschil als meningsverschil tussen redelijke mensen.

Voor de overheid gaat de redelijkheidseis verder. De overheid – en de burger in zijn waakzame politiek participatieve rol – moet publieke redelijkheid beoefenen: de redelijkheid die in een rechtvaardige, democratische rechtstaat de fundamentele politieke relaties tussen burgers en de overheid en tussen burgers onderling vastlegt.

Die eis van publieke redelijkheid heeft verregaande consequenties als we vrijheid belangrijk vinden. Vrijheid impliceert immers verscheidenheid, ook en vooral van diepste overtuigingen. Een vrije en democratische samenleving is dus wezenlijk pluralistisch: verschillende, zelfs conflicterende doctrines kunnen er redelijk samenleven (zolang die doctrines zelf redelijk zijn). “Pluralisme is de natuurlijke uitkomst van menselijke activiteit in een open en vrije samenleving. Diversiteit is een permanent kenmerk van een democratische publieke cultuur.” (p 141)

Voor de staat betekent dit dat hij neutraliteit als bijna heilig principe huldigt. Enkel een staat die radicaal neutraal is – die “gelijke afstand houdt ten aanzien van de verschillende levensbeschouwingen en opvattingen van het goede leven …, die geen uitspraken doet over de waarde, noch over de waarheid van de levensbeschouwelijke strekkingen en levensstijlen die mensen erop na houden” (p 141) zal door al zijn burgers als legitiem worden ervaren.

Uiteindelijk, zegt Loobuyck, zullen we “in een open en vrije samenleving … op het niveau van de morele, filosofische en levensbeschouwelijke overtuigingen niet tot consensus kunnen komen. Dat hoeft ook niet. Burgerschap impliceert geen culturele of levensbeschouwelijke homogeniteit, en zeker geen assimilatie. Om te kunnen samenleven is het voldoende dat alle burgers … overtuigd instemmen met de overlappende consensus.” (p 156)

Lidmaatschap en communitarisme

Tot dusver klinkt het, hopelijk ook nog in deze heel gecondenseerde samenvatting, allemaal heel redelijk. Dat is enerzijds net de bedoeling. “Rede”, “redelijk” en “redelijkheid” zijn de termen die auteurs als Rawls en anderen in de eerste twee visies op burgerschap wellicht het vaakst gebruiken. Anderzijds is het begrijpelijk dat mensen (burgers) hier weinig bij voelen, en dat ze dus ook niet meteen warm en enthousiast worden van een appel op burgerschap of burgerzin.

Het probleem is ook dat de liberale of republikeinse visies op burgerschap, vertrekkend van de idealen van vrijheid en gelijkheid, uitkomen bij wat veel mensen ervaren als een te individualistische kijk op burgerschap. Waar blijft de gemeenschap? Waar is de verbinding?

De derde visie op burgerschap stelt daarom net het lidmaatschap en het gemeenschapsgevoel centraal. Dit communitaristische burgerschapsmodel staat volgens Loobuyck uitdrukkelijker op de agenda van politiek filosofen vanaf de jaren 1980. Loobuyck gebruikt zelf de term niet, maar recent verzamelen denkers in deze traditie zich ook nadrukkelijk onder het label van post-liberalisme.

We vinden post-liberalisme en communitarisme zowel aan de rechter- als aan de rechterzijde van het politieke spectrum. Ze hebben gemeenschappelijk dat ze burgerschap ook subjectief, psychologisch en emotioneel willen invullen, meer dan als een juridische status of een activiteit. De democratische politieke praktijk werkt op zich niet gemeenschapsvormend (zoals in de republikeinse traditie), maar vooronderstelt juist een gemeenschapsgevoel. (p 173-174)

De vraag is dan wel wat in dit burgerschapsmodel het bindmiddel kan zijn voor dat gemeenschapsgevoel en een gedeelde identiteit. Hier lopen de visies onder de brede koepel van het communitarisme behoorlijk uiteen.

Onder de vraag “Wat bindt ons tot een politieke gemeenschap?” bespreekt Loobuyck vier substromingen of -visies: het (strikt gedefinieerde, maar ook als overkoepelend label dienende) communitarisme; liberaal nationalisme; grondwetspatriottisme; en interculturalisme. Heel wat huidige debatten over integratie en identiteit spelen zich af in de spanningsvelden tussen die vier subvisies.

Het communitarisme is het antwoord op de te individualistische kijk op burgerschap van het liberalisme en het republikanisme en op de radicaal neutrale rol van de overheid die daaruit volgt. De Rawlsiaanse wereld waarin we respect hebben voor elkaars onverzoenbare overtuigingen en waarin er enkel een dun raakvlak is in een overlappende consensus, wordt volgens communitaristen een gedemoraliseerde, zielloze samenleving. De overheid moet niet (enkel) neutraal zijn, maar heeft een rol als promotor van het common good, het algemeen goed of het goede leven, gebaseerd op gedeelde waarden en normen. De heikele hamvraag is dan natuurlijk wie gaat bepalen welke normen en opvattingen over het goede leven we delen.

Het liberaal nationalisme wil die vraag niet beantwoorden. Staatsneutraliteit blijft belangrijk, zeker in diverse samenlevingen. Deze stroming vindt het gemeenschapsgevoel in een dunne nationaliteit. “Burgers moeten geen opvatting van het goede leven of een set waarden en normen delen. Een gedeelde, dunne nationaliteit volstaat.” (p 185) In onze sociale zekerheid, bijvoorbeeld, is die dunne nationaliteit de de facto bron van solidariteit.

Het liberaal nationalisme wijst uitdrukkelijk een invulling af van nationalisme dat gebaseerd is op ras, afkomst of religie. Maar wat kan dan wel het bindmiddel zijn? Loobuyck stelt, met denkers als de invloedrijke Canadese filosoof Will Kymlicka, de societal culture voor (p 187). Die is gebaseerd op elementen als territorium, een gedeelde maatschappelijke ruimte, collectief erfgoed, een gedeelde taal en geschiedenis, veruiterlijkt in publieke feestdagen en nationale symbolen. Over die societal culture hoeft de overheid niet neutraal te zijn. Ze kan die zelfs bevorderen, bijvoorbeeld via onderwijs. Een societal culture is ook wat Nederlanders anders maakt dan Belgen, Fransen of Amerikanen.

Binnen het liberaal nationalisme is er in een diverse samenleving ruimte voor multicultureel nationalisme, waarin de nationale societal culture van binnenuit wordt geherdefinieerd als een ”work in progress, een verhaal waarin nieuwkomers en minderheden volwaardige personages zijn.” Het (geparafraseerde) citaat is van de Brits-Pakistaanse socioloog en politiek wetenschapper Tariq Modood, de leidende figuur van de zogeheten Bristol School of Multiculturalism, die ik dankzij Loobuyck heb ontdekt, en die fascinerend en blikverruimend werk verricht rond multiculturalisme.

Een societal culture die nog ingebed is in en gedefinieerd wordt door de nationale staat is volgens een derde substroming in de visie op burgerschap als lidmaatschap niet langer mogelijk of wenselijk. Deze substroming, het grondwetspatriottisme of civic nationalism van auteurs als de Duitse filosoof Jürgen Habermas, stelt dat burgers hun gemeenschapszin niet meer kunnen vinden in etnische of culturele overeenkomsten, maar in “de praktijk van burgers die actief gebruikmaken van hun recht op participatie en communicatie.” (Habermas).

Het civic nationalism is voor mensen die zich, bijvoorbeeld, eerder Europees burger dan Nederlander of Duitser voelen, voor wie er geen betekenisvol, politiek relevant onderscheid meer is tussen de societal cultures van verschillende landen. De vraag is dan of een Europees politiek zelfbesef mogelijk is. Misschien was het er ooit, in Een Wereld van Gisteren?

De belangrijkste kritiek op deze postnationale benadering van Habermas en anderen is volgens Loobuyck (p 198) dat ze te abstract en formalistisch is. We waren op zoek naar een invulling van burgerschap die net minder rationeel-intellectualistisch is en die een psychologisch bindmiddel kon vormen tussen burgers. Het civic nationalism laat de emotie en het patriottisme (weer) over aan de volksnationalisten.

Voor de varianten van het communitarisme is een cruciale test voor elke specifieke invulling van burgerschap de mate waarin die invulling de sociale integratie en cohesie wel of niet bevordert. Voor de vierde variant, het interculturalisme, wordt dat een echte lakmoestest. Het interculturalisme haalt de mogelijkheid van integratie en lotsverbondenheid niet uit een abstract concept, maar uit een gedeelde praktijk van interactieve en reële contacten (p 200).

Realistisch interculturalisme baseert zich daartoe op psychologische theorieën die, vertrekkend van de natuurlijke neiging to favour our own, vaststellen dat het onder bepaalde voorwaarden toch mogelijk is vooroordelen weg te nemen of te verminderen door exposure en contacten met andere groepen. Yascha Mounk zal zich in The Great Experiment. Why Diverse Democracies Fall Apart and How They Can Endure (binnenkort op dit scherm) op dezelfde theorieën en experimenten baseren.

Combinatie

Hoewel burgers de vrije keuze moeten hebben over hoe politiek actief ze zijn, zou men wel kunnen stellen dat het een burgerschapsdeugd is om op zijn minst na te denken over en een keuze te maken tussen de verschillende burgerschapsmodellen.

De verschillende visies op burgerschap zijn immers meer dan theoretische modellen. Aan de hand van die visies bepalen mensen, bewust of minder bewust, hun standpunten over uiteenlopende kwesties als immigratie, hoofddoeken, stemrecht voor nieuwkomers, de identiteit van de eigen groep, het statuut van de etnische meerderheid, de rol van de staat, vaccinatieplicht, nationale feestdagen, en voor welke politieke partij te stemmen.

Op bepaalde vlakken zijn de visies op burgerschap incompatibel. Maar zeker in een complexer wordende wereld kunnen de verschillende visies elkaar ook aanvullen en versterken. Loobuyck sluit het boek af met een voorstel tot combinatiedenken in een multilevel citizenship, waarbij burgerschap gelaagd wordt ingevuld op verschillende niveaus. (p 204)

Op lokaal vlak kunnen we burgerschap beleven als interculturalisme. Op niveau van de natiestaat is liberaal nationalisme wellicht de dominante visie, terwijl we op supranationaal niveau een vorm van grondwetspatriottisme kunnen aanhangen.

Paniek?

Met Burgerschap houdt Loobuyck deskundig het midden tussen een academisch gefundeerde (19 pagina’s uitstekende en inspirerende bibliografie) inleiding tot de politieke filosofie, met burgerschap als lens of kapstok, en een toegankelijk referentiewerk voor de bezorgde burger die beseft dat politieke discussies een traditie en geschiedenis hebben.

Die evenwichtsoefening zorgde ervoor dat Burgerschap geen pamflet geworden is. Dat is net goed, natuurlijk. Maar Loobuyck moet het boek toch niet alleen geschreven hebben om een academische leemte op te vullen (in het Nederlands) – die was er wel – maar vooral vanuit een ongerustheid over waar het met burgerschap naartoe gaat? Sommige lezers zullen die persoonlijke ongerustheid missen in het boek. Waar is de paniek? Misschien komt die wel aan bod in Loobuycks eerdere boeken, Samenleven met gezond verstand (2017) en Met elkaar – Voor elkaar. De kunst van het samenleven in crisistijd (2021).

In dit boek houdt hij academisch voorzichtig het midden tussen optimisme en bezorgdheid. De uiteindelijke conclusie is dat we moeten blijven lezen, nadenken en schrijven. Het is overigens ook aan de lezer om uit te pluizen waar de auteur zelf voor staat. Ik vermoed: ergens tussen liberaal nationalisme en interculturalisme.

Andere lezers zullen de voorzichtige afstandelijkheid net appreciëren. Burgerschap is in elk geval, voor zover ik kon nagaan, de enige recente, academisch onderbouwde introductie in het onderwerp in het Nederlands. De Nederlandse auteurs Menno Hurenkamp (academicus) en Evelien Tonkens (academicus, columnist en ex-politicus) schreven En nou mag ik even! Burgerschap wat is het en wat kun je ermee? (2021). Dat boek, vooral geschreven voor en vanuit een Nederlandse context, belicht burgerschap aan de hand van heel concrete dagelijkse onderwerpen en actuele discussies. Het lijkt heel geschikt voor gebruik op de middelbare school en wellicht ook voor projectwerk in professionele bacheloropleidingen.

In een volgende post toon ik kort hoe ik het kader dat Loobuyck getekend heeft, vertaal naar twee kort-door-de-bocht schemaatjes. Ik wijs ook op leemtes die Loobuyck onvermijdelijk gelaten heeft (onder meer een bijna totale afwezigheid van economische context). Die vormen dan wel een goede opstap naar de rest van de zomerlectuur.


Zomerlectuur

Die van u, als suggestielijst desgevallend of -gewenst, of zoals een trouwe lezer van deze blog zegt: Handig, dan moet ik het boek niet meer lezen. Voor mezelf is het de neerslag van de lectuur van +/- begin 2023 tot nu.

Het begon met een zoektocht naar de betekenis van burgerzin, om dan uit te waaieren. Burgerzin als in: dat waarop in de coronaperiode regelmatig een beroep werd gedaan. Maar waarop juist deed men dan een beroep? Hoe belangrijk is burgerzin? Zijn er uiterlijke tekenen of gedragskenmerken die met burgerzin samenhangen? Gaat democratie naar de knoppen zonder burgerzin? Betekenen burgerzin en gemeenschapszin hetzelfde?

De zoektocht werd bemoeilijkt doordat er geen exacte Engelse vertaling bestaat (het probleem zit in het achtervoegsel “-zin”). Google translate geeft “civic sense”; Deepl “civility” en “civic spirit” als alternatief. ChatGPT, gevraagd naar een goede vertaling, zegt: “It broadly refers to the sense of responsibility that an individual feels towards their society or community”, en geeft toe en suggereert: “There isn’t a single English word that perfectly captures this concept, but here are some phrases and words that come close: civic-mindedness; social responsibility; sense of community; citizenship; public-spiritedness; civic duty.”

Interessant ook: als je civility (en het Franse civilité) weer vertaalt naar het Nederlands kom je uit bij: beleefdheid, hoffelijkheid, beschaafdheid.

De zoektocht meanderde, zonder echt veel voortschrijdend inzicht, toen in het najaar van 2022 Burgerschap. Politiek-filosofische perspectieven van de politieke filosoof Patrick Loobuyck (UAntwerpen; UGent) uitkwam (met vier verwijzingen naar “burgerzin” in de index). Filosoof Willem Lemmens, Loobuycks collega aan UAntwerpen, had me eerder al David Miller gesuggereerd, van wie Loobuyck een citaat gebruikt als motto voor zijn boek. Zo kwam van het een het ander, en waaierde het leesplan uit.

De zoektocht naar de betekenis van burgerzin was de onmiddellijke aanleiding. Maar achteraf gezien past het allemaal in een langere evolutie van mijn bochtig leesplan, dat circa 2008 begon met lectuur over theory of the firm en theorie van transactiekosten om stap voor stap te verbreden, als dat het juiste woord is, naar algemene economie en economische geschiedenis, om dan hoe langer hoe meer te belanden in politieke economie (liefst gekruid met een scheut sociologie van de juiste soort).

Politieke economie is hoe de discipline Economie vroeger heette. Rond 1900 kreeg Economics in Engelstalige boeken (Google ngram) de overhand op Political Economy, maar sinds 1980 is Political Economy weer aan een gestage opmars bezig.

Vandaag is het een multidisciplinaire bezigheid, als (Wikipedia) a branch of political science and economics studying economic systems (e.g. markets and national economies) and their governance by political systems (e.g. law, institutions, and government).

Covid was, ook voor denkers als Loobuyck vermoed ik, een context die zich onverwacht en ongewild aandiende om na te denken over burgerzin en de oorzaken en gevolgen van het ontbreken ervan. Maar er was natuurlijk meer aan de hand dan mensen (burgers) die zich wel of niet schikten naar mondkapjes- en vaccinatieplicht.

Al vóór de covidcrisis zagen sociologen en politieke wetenschappers een wereldwijde democratische recessie, de opkomst van illiberale democratieën en een gebroken sociaal contract, dat aan hernieuwing toe is.

Burgerzin en burgerschap werden dan, zoals Loobuyck schijft (p 209), “kapstokken om [na te denken] over migratie en diversiteit, nationalisme en identiteit, democratie, media en populisme, de rol van de overheid en eigen verantwoordelijkheid, sociale zekerheid en de reikwijdte van solidariteit …

Het nadenken is niet vrijblijvend. Want naarmate 2023 vordert, en de politiek in België en Nederland in verkiezingsmodus geraakt, groeit (hopelijk) ook de ongerustheid. Peilingen tonen aan dat het vooruitzicht op een incontournabele rechts-populistische partij in Vlaanderen na de verkiezingen van 2024 allerminst denkbeeldig is. Ook elders (in de wereld en op het politieke spectrum) maken politieke entrepreneurs gebruik van het gat in de markt van het ongenoegen met een aanbod van politics of anger and envy (Raghuram Rajan).

In hun analyse van de jongste (mei 2023) peiling van De Standaard en VRT moeten zelfs de begeleidende onderzoekers, Stefaan Walgrave (UA) en Jonas Lefevere (VUB) tot hun verbazing vaststellen dat migratie “een beetje onverwacht” als belangrijkste (in een gesloten vraag) en tweede belangrijkste (in een open vraag) bekommernis van kiezers uit de bus komt. Ze stellen ook vast dat “het thema niet aangetast lijkt door de actualiteit”.

Migratie blijft voor veel intellectuelen en opiniemakers een ongemakkelijke en ondergeanalyseerde olifant in de kamer. Zie ook heel wat analyses van de val van de Nederlandse regering. Daarom voegde ik ook Whiteshift (2018) van Eric Kaufmann toe aan de lijst zomerlectuur. Gelezen in 2019, maar het is blijven nazinderen als niet gemakkelijk wegredeneerbaar betoog over de echte oorzaken van populisme. We gebruiken Whiteshift als toetssteen of dialoogopener met de meer recente auteurs.

Dit is de lijst (in de volgorde waarin ik de boeken de komende weken ga voorstellen):

  • Patrick Loobuyck (2022). Burgerschap: Politiek-filosofische perspectieven.
  • Bradford DeLong. (2022). Slouching Towards Utopia: An Economic History of the Twentieth Century.
    Wellicht in een dubbelbespreking met:
  • Martin Wolf (2023). The Crisis of Democratic Capitalism.
  • Eric Kaufmann (2019). Whiteshift: Populism, Immigration and the Future of White Majorities.
  • Yascha Mounk (2022). The Great Experiment: Why Diverse Democracies Fall Apart and How They Can Endure.

Worden niet apart voorgesteld maar komen tussendoor wellicht aan bod:

  • Francis Fukuyama (2022). Liberalism and Its Discontents.
  • Raghuram Raja (2019). The Third Pillar. How Markets and the State Leave the Community Behind.

In de vroege zomer gelezen (via Dan Wang) en af en toe inspirerend bij het nadenken over de rol van de staat:

  • James C. Scott (1998). Seeing Like a State: How Certain Schemes to Improve the Human Condition Have Failed.

Net binnengekomen en zal en cours de route misschien nog gastoptredens maken:

  • Philip Pettit (2023). The State.

De Ierse filosoof Philip Pettit is een van de meest vooraanstaande hedendaagse denkers over politieke theorie. Zijn The State wordt in de reviews aangekondigd als “monumentaal”, een “filosofische tour de force”, en “does nothing less for our time than what Thomas Hobbes did for his.”

In de coulissen, als co-commentator, Richard Rorty, met:

  • Richard Rorty (2022). What can we hope for? Essays on Politics. (eds: Chris Voparil & W.P. Malecki)
  • Richard Rorty (1989). Contingency, Irony, and Solidarity.

What Can We Hope For? Is een onlangs uitgegeven verzameling van negentien essays van de in 2007 overleden Amerikaanse filosoof Richard Rorty, destijds intellectueel boegbeeld van progressief Amerika, die zijn landgenoten twintig jaar geleden al griezelig precies waarschuwde voor wat het Trumpisme zou worden. In de essays, geschreven tussen 1995 en 2007, deelt hij zowel links als rechts rake maar milde klappen uit. De nieuw uitgegeven essays waren de aanleiding om Contingency, Irony, and Solidarity weer op te diepen.

Gelezen voor de historische achtergrond:

  • Olivier Zunz (2022). The Man Who Understood Democracy: The Life of Alexis de Tocqueville.
  • Caroline de Gruyter (2021). Beter wordt het niet: Een reis door het Habsburgse Rijk en de Europese Unie.

Met de Gruyter was ik helemaal into Vienna gekomen; vandaar ook:

  • Stefan Zweig (1942). The World of Yesterday. (eindelijk)
    En
  • Allan Janik & Stephen Toulmin (1973). Wittgenstein’s Vienna.

De leeslijst is eclectisch en holistisch en zeker niet exhaustief. Ik maak daar geen excuses voor. Voor een deel is hij het resultaat van uitstelgedrag – blijven lezen om niet te moeten beginnen schrijven – tot het gênant werd.

De vraag werd dan wel: komt uit die lectuur een algemeen beeld, een gemeenschappelijke diagnose en, wie weet, zelfs een plan? Is er, zoals dat nu heet, een Groot Narratief? Zijn er redenen voor optimisme? Of moeten we wanhopen?

Een passage in Yascha Mounk’s The Great Experiment. Why Diverse Democracies Fall Apart and How They Can Endure gaf me een leidraad die bruikbaar is en waarmee het brede terrein wel min of meer wordt afgedekt.

Mounk stelt vast dat er voor wat hij het Grote Experiment noemt – het tentatief en tastend transformeren van een mono-etnische en monoculturele democratie in een multi-etnische democratie – geen uitgetekende wegenkaart is. Het is een reis door onbekend terrein. Daarom, vindt Mounk, vertrekken we best van een reflectie over basisregels en idealen aan de hand van de mogelijke antwoorden op vier fundamentele vragen, die elk ook heel omstreden zijn (Mounk, p 101, mijn vertaling, met tussen haakjes de auteurs die de vragen proberen te beantwoorden):

  1. Welke rol moet de staat spelen in diverse democratieën? (Mounk; Wolf; Loobuyck; Pettit)
  2. Moeten diverse democratieën patriottisme omarmen of verwerpen? (Wolf; Rorty; Loobuyck; Kaufmann)
  3. In welke mate kan van immigranten en leden van andere minderheidsgroepen verwacht worden dat ze integreren in de mainstream samenleving? (Kaufmann; Loobuyck; Mounk)
  4. Wat voor soorten informele regels zouden moeten structureren hoe mensen hun dagelijks leven leiden? (Rorty; Mounk; Rajan)

Zo werd het leesplan een schrijfplan. Ik kon aan de slag.


Uitgelezen (2022) *How the World Became Rich. The Historical Origins of Economic Growth*

Nog snel vóór Pasen een laatste in het reeksje Uitgelezen (2022).

De auteurs zijn Mark Koyama en Jared Rubin, proffen economie aan George Mason University en Chapman University.

Een vollediger maar te lange titel zou zijn: Waar, wanneer en hoe zijn samenlevingen erin geslaagd volgehouden economische groei te realiseren?

Op de eerste twee vragen uit die langere titel – waar en wanneer – kennen we het antwoord: Groot-Brittannië (en dan het noordwesten van Europa en dan Amerika) vanaf het begin van de 19de eeuw. Om de derde vraag te beantwoorden – hoe – moeten we eigenlijk ook het historische antwoord geven op de vragen: waarom uitgerekend in Groot-Brittannië en waarom pas vanaf het begin van de 19de eeuw?

Het belang van de antwoorden op die vragen is duidelijk. Volgehouden economische groei sinds het begin van de 19de eeuw heeft grote delen van de wereld uit de armoede gehaald. Maar verdere groei zal nodig zijn om het laatste miljard mensen die nog in absolute armoede leven te laten bijbenen, en om een aantal prangende problemen op te lossen, ook in rijkere landen.

Wat is het recept of de blauwdruk voor die groei? Vinden we een deel van het antwoord in de geschiedenis van die economische groei?

De voorbije decennia hebben wel wat economische historici geprobeerd antwoorden te bieden. Die inspanningen zijn een samenspel tussen klassieke historische methoden en, hoe langer hoe meer, ook rigoureuze toepassingen van economische modellen en empirische econometrie op de groter wordende hoeveelheid van economische historische data die beschikbaar komen.

Het voorlopig resultaat is een handvol theorieën, die elk focussen op een welbepaalde verklaring voor volgehouden economische groei.

Koyama en Rubin voegen daar niet nog een theorie aan toe. Ze vullen, voor het eerst naar eigen zeggen, twee hiaten in de groeiende literatuur. Er bestond nog geen boek dat, in a dispassionate, objective fashion, een overzicht bood van alle inzichten en theorieën die economische historici de voorbije decennia voorgesteld hebben. Evenmin was er een werk dat voldoende de interacties tussen de verschillende theorieën belichtte.

In het eerste deel van het boek geven de auteurs een goede beknopte samenvatting van de vijf theorieën die de voorbije jaren zijn komen bovendrijven als verklaring voor de oorsprong van economische groei: geografie; instellingen; cultuur; demografie; en kolonisatie en uitbuiting.

Grande dame Deirdre McCloskey van de economische geschiedenis deed in Bourgeois Dignity. Why Economics Can’t Explain the Modern World (2010), het tweede deel van haar monumentale trilogie over de Bourgeois Virtues, iets gelijkaardig, zij het veel minder dispassionate dan Koyama en Rubin. In vijftien hoofdstukken sabelt ze in haar flamboyante stijl evenveel theorieën over de oorsprong van groei neer (waaronder de vijf die How the World Became Rich presenteert), om uiteindelijk uit te komen bij haar eigen theorie over cultuur en retoriek.

In een tweede deel van hun boek tonen Koyama en Rubin in hoeverre de verschillende theorieën het ontstaan van economische groei in Groot-Brittannië en Noordwest-Europa verklaren, en hoe elementen uit diezelfde theorieën ook de recentere groei in andere delen van de wereld kunnen duiden.

De auteurs zijn niet onnozel. Hoewel ze hun belofte waarmaken om de verschillende theorieën in a dispassionate, objective fashion weer te geven, laten ze wel degelijk doorschemeren welke argumenten ze meer of minder overtuigend vinden.

Maar hun conclusie – hoe kan het ook anders – is dat een complex fenomeen als volgehouden economische groei niet kan verklaard worden met één model of vanuit één factor. Dat inzicht alleen al is op zich de moeite waard. Voor wie zich bij die conclusie kan aansluiten – niet evident in polariserende tijden – is dit boek, en de 23 pagina’s bibliografie voor wie meer wil, inderdaad het beste en meest toegankelijke overzicht van het voortschrijdend inzicht dat economische historici ons bezorgd hebben.


Uitgelezen (2022): Kan de markt / de overheid / de economische wetenschap de wereld redden?

Alsnog een reeks “Uitgelezen (2022)” met boeken die ik vorig jaar gelezen heb en die om diverse redenen het signaleren waard zijn. Vorig boek in de reeks.

In deze aflevering drie boeken tegelijk, omdat ze alledrie in hun titels en zelfverklaard programma ambitieuze beloftes doen, om die dan nadien niet in te lossen. De teleurstelling is volledig mijn eigen fout natuurlijk. Ik las de boeken omdat ik de auteurs en hun reputatie kende en waardeerde. De te ambitieuze titels hadden een waarschuwing moeten zijn.

*Economics for the Common Good* (2017)

De Franse econoom Jean Tirole zegt in het begin van het boek dat hij na het winnen van de Nobelprijs (in 2014) veel vragen kreeg over hoe de economische wetenschap kan bijdragen aan het algemeen welzijn. Het boek is een poging om uit zijn ivoren toren te komen en uit te leggen hoe de inzichten van zijn discipline een gids kunnen zijn voor economische politiek.

“Have we lost sight of the common good? If so, how might economics help us get back on track in pursuing it?” (p 2)

Hij probeert een antwoord te geven op die tweede vraag in 485 pagina’s, verdeeld over zeventien hoofdstukken, van een algemeen overzicht hoe economie en samenleving op elkaar inspelen, over een poging om uit te leggen wat economisten eigenlijk dagdagelijks doen, tot inleidingen in tien topics die vandaag belangrijk of prangend zijn en waar economische inzichten verheldering kunnen brengen.

De poging om uit de ivoren toren te komen, valt helaas tussen twee stoelen. Het boek is te weinig meeslepend en toch nog te gespecialiseerd voor niet-economen. De gele hesjes en de rest van het grote publiek, voor wie het boek toch ook bedoeld zou moeten zijn, zullen het niet lezen (of ze zullen alleszins afhaken bij passages als “These situations are studied by using the concept of perfect Bayesian equilibrium, which combines perfect equilibrium with rational information processing in the sense of Bayes’ theorem.” (p 115)). Voor lezers met een economische achtergrond is het te veel herkauwing van gekende inzichten.

Anders dan in de twee volgende boeken, vind je bij Tirole weinig of geen inspiratie uit historische economische denkers. Wel verwijst hij in tekst en voetnoten uitvoerig naar de huidige stand in het theoretisch en empirisch economisch onderzoek over de topics die de hoofdstukken aansnijden.

In het debat markt of overheid neemt Tirole allerminst een dogmatische positie in. Hij stoelt daarin onder meer op zijn eigen onderzoek naar het samenspel tussen markt en overheid en naar het efficiënte design van zowel markten als reguleringen.

In ethische kwesties, die toch vaak de consequenties of de a priori’s zijn van economische keuzes, vindt Tirole dat de economist bescheiden op de vlakte moet blijven: “The question of who is most deserving of attention [in het debat over ongelijkheid] is an ethical one, regarding which the economist will have a point of view but no specific knowledge to contribute.” (p 59) Het is een respectabele, maar beetje vreemde houding gezien de titel van het boek en de oproep elders in het boek aan de sociale wetenschappen om meer interdisciplinair samen te werken (p 152).

Het hoofdstuk over The Climate Challenge is een goede samenvatting van de manier waarop economische inzichten en modellen kunnen bijdragen, en waarom dat vooralsnog, en vooral om politieke redenen, nog niet echt gelukt is.

Het hoofdstuk over Labour Market Challenges geeft een ontnuchterende inkijk in de geschiedenis en de perverse mankementen van de Franse arbeidsmarkt en loonpolitiek. Nuttig als achtergrond van de huidige Franse pensioendiscussie.

*The Struggle for a Better World* (2021)

Auteur Peter Boettke, professor Economie en Filosofie aan de George Mason University, is een econoom van de Oostenrijkse School, die stelt dat sociale fenomenen uitsluitend kunnen verklaard worden door motivaties en acties van individuen, en die voor een radicale vrije markt en anti-overheidsinmenging staat.

Is het dapper, of bewust confronterend, of naïef om vanuit die positie The Struggle for a Better World aan te vatten? Zoals veel wetenschappers die zich tot een school bekennen, dweept Boettke met de grondleggers en occasionele adepten van die school. Von Mises, Machlup, Kirzner, Hayek, Buchanan, … en de klassieke liberalen Smith, Bastiat en Mill, zijn economen die het stuk voor stuk meer dan waard zijn gelezen te worden en zonder wiens inzichten de bredere economische wetenschap armer zou zijn.

Boettke staat op hun schouders om “meer markt; minder staat” te roepen als het enige recept voor een betere wereld. Maar al na het vierde hoofdstuk van de zestien – meestal herdrukken van eerdere artikels en lezingen – had ik de neiging om te zeggen: Geef ons gewoon de citaten. Door in herhaling te vervallen (en slordig te zijn; het derde hoofdstuk is voor een groot deel een herhaling van het eerste, vaak woordelijk), wordt het boek pamfletair.

Nuttig voor wie een leesbare, zij het beetje drammerige introductie wil in de Oostenrijkse School. Overbodig voor wie al thuis is in de Oostenrijkse School. Socialisten zal Boettke er niet mee aan het twijfelen brengen. Lees Hayek zelf.

*Liberal Solidarity. The Political Economy of Social Democratic Liberalism* (2021)

Met Liberal Solidarity ambieerde de Britse econoom en hoofdredacteur van de Journal of Institutional Economics Geoffrey Hodgson een manifest te schrijven voor het sociaal-democratisch liberalisme. Het is volgens hem de enige stroming die na het faillissement van zowel het socialisme als het “neoliberalisme” de problemen van de Westerse democratieën kan oplossen en een dam kan opwerpen tegen het populisme.

Liberal Solidarity is voor een deel ook het relaas van Hodgsons persoonlijke intellectuele evolutie, van marxist-socialist in de jaren 1970 naar wat hij dus sociaal-democratisch liberalisme noemt.

Het socialisme werkt niet, zegt Hodgson nu luid en krachtig. Liberalisme en democratie zijn niet compatibel met staatssocialisme. Die afwijzing van het socialisme moet geïnterpreteerd worden tegen de achtergrond van de Britse politiek, waar Labour er nog niet toe gekomen is om helemaal de overgang te maken van “echt” socialisme, met nationalisatie en centrale planning als speerpunten, naar een sociaaldemocratie die die speerpunten afgezworen heeft, maar die wel een belangrijke pragmatische rol ziet voor de overheid in onder meer welzijn, werkgelegenheid en marktregulering.

De situatie is helemaal anders in Duitsland, bijvoorbeeld, waar de sociaaldemocratische SPD op haar Bad Godesberg congres in 1959 al het staatssocialisme afzwoer: “Wettbewerb [vrije concurrentie] soweit wie möglich – Planung soweit wie nötig.

De positie die Hodgson inneemt, maakt hem vooral in de Britse politiek moeilijk te plaatsen. “Some socialists regard me as a dangerous neoliberal. Some free marketeers think of me as a socialist in liberal clothing. In truth, I am neither of these.” (p viii)

Nochtans kent Hodgson in de Britse politieke geschiedenis illustere voorlopers. William Beveridge, de grondlegger van de naoorlogse Britse welvaartstaat, en John Maynard Keynes, de nemesis van veel neoliberalen, waren overtuigde Liberals.

Hodgson zweert overigens het gebruik van de term neoliberalisme af. Het is een stroman geworden, een term die enkel nog gebruikt wordt als scheldwoord door mensen die hem nooit definiëren:

“In a context of enduring ‘agoraphobia’ [vrees en afkeer van markten] on the modern left, ‘neoliberalism’ has become a blunt term of abuse for anyone defending a role for private enterpise and trade. … The imprecise and diverse deployment of the word ‘neoliberalism’ has massively undermined its usefulness.” (p 35-36)

Hodgson definieert de term wel (p 35-38), omdat hij wel degelijk een gedachtenstroming over politieke economie dekt waartegen het sociaal-democratisch liberalisme zich afzet, maar stelt een alternatief voor: Austro-Chicago liberalism (p 36). Niet zeker of die echt zal aanslaan.

Hodgson beschrijft dat Austro-Chicago liberalism (a la Boettke) in een elfpuntenprogramma en stelt:

Liberal solidarity rejects all these views. Their proponents do not invoke the classical liberalism of liberté, égalité and fraternité. They imply a narrow view of liberty, stressing economic freedom and property above everything. Austro-Chicago liberalism does not concern itself with economic inequalities of income, wealth, or corporate power. Fraternity or solidarity are invisible. (p 37)

Anderzijds verwijt hij de critici van dat “neoliberalisme” dat ze het sociale kind met het liberale badwater wegsmijten. Sociaaldemocraten, zo stelt hij, moeten een positieve case maken voor de markt, voor concurrentie en voor het kapitalisme.

Dat pleidooi van Hodgson is gebaseerd op historische argumenten, maar vooral op wat hij ziet als een noodzakelijke samenhang met waarden die onder socialisme in de verdrukking komen: efficiëntie, democratie, individuele vrijheid en pluralisme.

(M)arkets are essential in any complex economy, for relative efficiency, and to make genuine devolution and plurality of power possible. (viii)

En:

A market economy does not guarantee democracy. But the absence of markets ensures its elimination. (p 249)

Dat Hodgson ook efficiëntie als fundamentele waarde meeneemt, is wijs. Hij zit daarmee op de lijn van onder meer de Canadese filosoof Joseph Heath, die er de hoeksteen van zijn verdediging van de welvaarstaat van maakt.

Maar Hodgson werkt het efficiëntie-argument te weinig uit. En vooral: het sluitstuk van zijn pleidooi voor Liberal Solidarity is, telkens weer, een beroep op of oproep tot deugdzaamheid en idealisme.
Ja, geeft hij toe (in een discussie met Hayek, die hij bijna even vaak citeert als Boettke dat doet), misplaced idealism kent a tragic history. Maar it is no excuse to abandon high ideals (p 102).

Afkeurend:

(T)he notion of the good is deemed to be a purely private matter. Each person is declared free to judge virtue for herself and is granted liberty to pursue that private vision. (p 114)

Hodgson betreurt het, maar ziet blijkbaar niet dat die afkeuring moeilijk te rijmen valt met zijn pleidooi voor pluralisme.

En in het hoofdstuk over Markets, motivation and morality:

The maintenance and reinvigoration of moral committments and motivations at the regional, national and international levels is a major challenge for modern liberalism. We must promote a culture of moral dedication. The future of liberal-democratic institutions depend on it. (p 153)

In het hoofdstuk over de klimaatcrisis, nadat hij het socialisme afgewezen heeft als oplossing en gepleit heeft voor een herconfiguratie van het kapitalisme:

Liberal solidarity offers a way forward, particularly by stressing the importance of moral motivation, the need for solidarity with future generations, the need for international cooperation and the innovative potential of modern capitalism. (p 227)

Je kan het er zo moeilijk mee oneens zijn.

Maar de vervelende vraag die we ons telkens weer moet stellen, is: Hoe gaan we dat organiseren, die moral committments and motivations at the regional, national and international levels? “Stressing the importance of moral motivation“? Zeker doen. Maar hoe gaan we ervoor zorgen dat miljarden mensen ook handelen naar die (welke?) moral motivation?

Het werkt niet, zouden we ondertussen moeten weten. Of het werkt enkel in zinloze en meestal anti-pluralistische discussies: Mijn deugdzaamheid en goede wil zijn beter dan die van jou.

Deugdzaamheid is, in de woorden van Heath, een non-operationalizable psychological concept. Een beroep op deugdzaamheid werkt niet; we zouden het moeten verbannen uit onze politiek-economische discussies en argumenten.

Welnu?

Kan de markt / de overheid / de economische wetenschap de wereld redden?

Wat hebben we bijgeleerd? Om te beginnen dat de vraag te simpel is.

Jean Tirole maakt min of meer waar wat hij belooft in de titel. Het dikke boek biedt een goed overzicht van waar en hoe de economische wetenschap kan helpen de Grote Problemen aan te pakken. Maar het is … saai. En het valt tussen twee stoelen.

Boettke en Hodgson zijn twee degelijke denkers die heel uiteenlopende, soms radicaal tegenovergestelde antwoorden geven op dezelfde vraag. Hoe kan dat nu? Beiden hebben ze hun boeken voor een deel ook geschreven tégen welbepaalde ideeën en dus ook mensen. Wat voor zin heeft dat? Die mensen lezen die boeken toch niet?

Het zou kunnen leiden naar wanhoop of cynisme. Maar laten we positief blijven. Na de lectuur van alvast deze drie boeken, een zelfonderzoek naar en het uitschrijven van onze teleurstelling en frustratie, hebben we toch wel wat dingen bijgeleerd. We zijn still confused, but on a higher level, zoals een van mijn leermeesters het zou uitdrukken.

En toch ook, nota aan mezelf: Geen boeken meer lezen die in hun titels en programma de ambitie tonen om de wereld te verbeteren. In een afsluitend hoofdstuk misschien. Maar niet als programma voor het boek.
Ze zijn het equivalent van “How to …” boeken voor persoonlijke ontwikkelingen of management.

Of zoals een andere leermeester, wijlen Gaston Durnez, waarschuwde: Mijd de achterflap en ‘t liegen.


Uitgelezen (2022) *Trade and Poverty. When the Third World Fell Behind*

Ruim overtijd voor een eindejaarslijstje, maar alsnog: een reeks “Uitgelezen (2022)” met boeken die ik vorig jaar gelezen heb en die het signaleren waard zijn.

Trade and Poverty. When the Third World Fell Behind is al van 2013, maar heb ik dus pas vorig jaar gelezen. De auteur is Jeffrey Williamson, professor-emeritus aan Harvard en University of Wisconsin.

Fascinerend omdat Williamson op zelden geziene wijze economische theorie, geschiedenis en een ton aan data in elkaar verweeft tot een leesbaar verhaal met een belangrijke, tweeledige thesis:

  • Globalisering van de wereldhandel sinds de 19de eeuw zorgde voor economische groei in rijke (de industrial core: eerst West-Europa, dan ook de VS) én armere landen (de periphery).
  • Maar de rijke landen profiteerden meer van globalisering, waardoor de kloof tussen rijke en arme landen groter werd (van ongeveer het dubbele in termen van bnp per capita in 1820 naar 3.5 in 1913). Die kloof is blijven bestaan tot vandaag, maar is sinds 1950 wel kleiner geworden.

Een betere titel dan Trade and Poverty zou eigenlijk Trade and Inequality geweest zijn.

De drijvende factor achter de groeiende kloof tussen de rijke landen en de armere landen was de spectaculaire verbetering van de ruilvoet (de verhouding tussen exportprijzen en importprijzen) in de armere landen. Door de industrialisering in de rijkere landen werden de prijzen van (ingevoerde) afgewerkte producten in die armere landen goedkoper en die van hun (geëxporteerde) grondstoffen duurder. Armere landen gingen zich daardoor toeleggen op de export van grondstoffen.

Dat was, economisch gezien, een logische keuze. Maar ze heeft via drie kanalen wel geleid tot de groeiende kloof, zo veronderstelt Williamson. Door de focus op grondstoffen gingen de armere landen de-industrialiseren en misten ze zo de hogere groei die industrialisatie met zich meebrengt; de opbrengst van hoge grondstofprijzen werd binnen de armere landen ongelijk verdeeld en die ongelijkheid had een nefaste impact op de groei; de grote volatiliteit van de grondstoffenprijzen zorgde vaak voor economische turbulentie, die een rem op de groei legde.

Williamson onderzoekt, en bevestigt, die hypotheses aan de hand van data van inkomens, export- en importhoeveelheden en prijzen van internationaal verhandelde goederen uit 21 landen over de periode van 1800 tot ongeveer 1940.

Williamson eindigt het boek met de moraal van het verhaal voor huidige ontwikkelingsinspanningen (waarvan Stefan Dercons Gambling on Development meer dan enkele echo’s bevat):

Terms of trade booms in the poor periphery can still put the brakes on growth for countries looking to develop. That much has not changed over the past century or two. But countries that have the power and the political will can and have significantly weakened, or even eliminated, that correlation. By adopting pro-growth policies [elite development bargains zou Dercon zeggen], most of the third world has shifted from specializing in primary-product exports to labor-intensive exports, thus breaking the power of primary-product prices on their economy. By adopting the relevant institutions and policies, many countries have found ways to smooth the impact of price volatility. And as the third world gives the vote to the working poor and small urban capitalists, institutions and policies have developed to offset the economic power of rent-seeking interests. Where this process is slow, as in Africa, the old 19th-century economic order prevails. Where this process is fast, as in East Asia, the European periphery, and much of Latin America, the old 19th-century order is long gone. (p 233-234)

Williamson is een van de leidende figuren in wat de cliometrische revolutie en de New Comparative Economic History wordt genoemd. De cliometrische revolutie bracht vooral sinds de jaren 1960 economische theorie en econometrische technieken binnen in de geschiedeniswetenschappen. In New Comparative Economic History, die onder meer onder impuls van Williamson vooral sinds de jaren 1990 opgang maakt, onderzoeken economische historici belangrijke economische vragen zoals de oorzaken van economische groei en van ongelijkheid, het belang van instellingen, en de impact van globalisering door economische processen te vergelijken doorheen de tijd en in verschillende landen en regio’s.

De achterliggende boodschap is dat we veel kunnen leren over de Grote Vragen als we even de focus verleggen van kortetermijnevoluties naar de langere termijn, waarbij we ons laten leiden door wat data ons vertellen (in plaats van kwalitatieve interpretaties van de geschiedenis). Het is een boodschap die heel wat economisten maar ook opiniemakers nog niet helemaal begrepen hebben.

Voor niet-economen zal Trade and Poverty hier en daar worstelen zijn, maar de worsteling loont de moeite. Williamson schrijft helder en het boek toont heel de tijd hoe intrigerend en verhelderend de combinatie van economische theorie, data en geschiedenis kan zijn.

Het resultaat is een onderbouwde en door data gevoede nuance op de te eenvoudige analyse dat de rijke landen rijk geworden zijn door de arme landen te gaan plunderen (“Stelen van de armen? Geen goed business plan,” schrijft economische historica Deirdre McCloskey in Bourgeois Dignity: Why Economics Can’t Explain the Modern World, p 156). Het levert een beter inzicht in hoe armere landen vandaag kunnen groeien.


*Verschuivingen*

Ik wil niet de man worden die beweert dat alles vroeger beter was“, zegt auteur Stefan Hertmans in een interview in De Standaard naar aanleiding van de publicatie van zijn verzameling korte essays vorig jaar.

De afnemers van het interview maakten van het “vroeger alles beter” citaat van Hertmans de titel van hun artikel. Een beetje stout, denk ik. Want dat vroeger alles beter was, is helaas wel een terugkerend motief in Verschuivingen.

Als het doel van een bundel is iets te zeggen over de eigen tijd, om het “in een structureel kader te begrijpen” (p 9), dan is dat alles-was-vroeger-beter-motief meestal niet erg verhelderend en wordt het vaak zelfs vervelend. Zelfs als dat gebeurt onder het motto “De tijdgenoot weet niets” (p 9).

Hertmans probeert het wel. Maar de twintig mini-essays – hij noemt ze zelf “overwegingen” – lezen niet als een geheel. Het zijn losse flodders, die voortkabbelen zonder ergens naartoe te gaan. Dat is het goed recht van een auteur die begint met de stelling dat we bijziend zijn over de eigen tijd. Maar het is na lectuur vrijwel onmogelijk Hertmans gedachtegang te reproduceren, of een of enkele vintage Hertmans-basistheses te formuleren, althans voor deze lezer, en ik daag elke lezer uit tot een poging. De cryptische titels van de essays zullen alvast niet helpen.

Ook dat is nog het goed recht van de auteur. Zijn doel was misschien eerder een mozaïek dan een gedachtegang. Maar ook dan mag de lezer scherpte, zorgvuldigheid en enige ambitie verwachten.

OK, de tijdgenoot weet niets. De auteur had ons gewaarschuwd, en we zijn het met hem eens. Maar we hebben zijn boek gekocht net omdat het de belofte inhield om in deze tijden van niet-weten een kader te bieden. Overambitieus en aanmatigend? Hertmans neemt al meteen in de inleiding die slag om de arm. Maar offreert ons dan toch zijn overwegingen.

We blijven op onze honger zitten, niet alleen omdat Hertmans te vaak blijft steken in “vroeger was alles beter”, maar vooral omdat hij met dit soort klachten verzaakt aan de uitdaging om dingen begrijpelijk te maken.

Klachten en veroordelingen gebeuren vaak met clichés, en die zijn nogal eens onzorgvuldig. “Dat omzichtige, aftastende spreken is de afgelopen decennia steeds meer in onbruik geraakt.” (p 45) Het kan best zijn dat Hertmans dat zo aanvoelt, maar is het ook zo? “Het publieke domein wordt zo een slagveld voor agressieve ventilatie, terwijl het vroeger een leerschool vormde voor zelfbeheersing” (p 113) Ik lees blijkbaar andere dingen in dat publieke domein dan Hertmans.

De lezer voelt al aan. Het is de schuld van internet en sociale media. Dat Hertmans – waarschijnlijk, hopelijk – verstandig gebruikt, in tegenstelling tot “de massa’s (argeloze) mensen” (184, 65), de mensen die “vier nachten per week moet werken voor 1.200 euro per maand, (en die de) ruimte voor nuance misschien niet (hebben).”

Want “we maken een merkwaardige regressie mee in de manier waarop mensen kennis vergaren” (p 56). Dat is toch algemeen geweten? Meer nog: “We kunnen onomwonden spreken van de paradox van kennisgaring in tijden van internet. Toen het internet jong was, heerste de utopische gedachte dat het beschikbaar maken van kennis de gehele mensheid zou verlossen van onwetendheid … Voor grote delen van de mensheid blijkt het omgekeerde het geval: hoe meer informatie beschikbaar, hoe meer dwaling mogelijk.” (p 53)

Zo ongeveer spraken de bisschoppen ten tijde van de uitvinding van de boekdrukkunst.

Wat hebben we nog? Neoliberalisme natuurlijk. Die autistische (p 32), hardvochtige (p 83), rabiate (85), cynische (101), op hol geslagen meritocratische (119), roofbouw plegende (198) stroman die Hertmans overal opvoert en nergens definieert of analyseert.

Onzorgvuldig is het. Deugdzaamheidsignalering aan de eigen groep. Of alleszins onvolledig. Zoals de nogal plompe afbakening van de drie en slechts drie thema’s die volgens Hertmans onze tijd beheersen: klimaatverandering, de crisis van de neoliberale wereldorde en migratie. Oorlog? (Hertmans leverde zijn boek in bij de uitgever vlak na het uitbreken van de oorlog in Oekraïne) Armoede? Pandemieën? Nucleaire dreiging? Afrika? China?

Akkoord, het wordt wat veel. Maar dat is net het punt. Mensen zijn (andermaal) overdonderd door de hoeveelheid morbide symptomen in het interregnum tussen het stervende oude en het nieuwe dat nog niet kan geboren worden (Gramsci, 1935), en ze vragen hun schrijvers om verheldering.

Ook als die moeilijk te geven is. De Britse historicus en opiniemaker Adam Tooze (her)lanceerde een tijd geleden de term Polycrisis als lens om naar onze tijd te kijken. Hij geeft toe: Polycrisis is een nogal grandioze en abstracte term en voor veel mensen misschien wat “Zeitgeisty”. Maar “We need to think “big”. Or rather we need to learn how to span the void between the very big and the very particular, the micro and the macro.” (Polycrisis – thinking on the tightrope.)

De leegte overbruggen tussen het grote en het bijzondere, tussen micro en macro, is een “Latourian theme”, voegt Tooze eraan toe, verwijzend naar de onlangs overleden Franse filosoof en socioloog Bruno Latour, die Hertmans ook vaak citeert.

Hertmans zit daarmee wel degelijk in het spoor van wat kan worden gedacht over onze tijd. De titel van de bundel, Verschuivingen, echoot de titel After Lockdown: A Metamorphosis, die Latour gaf aan zijn covid-boek, maar ook The Metamorphosis of the World, de titel die de Duitse socioloog Ulrich Beck gaf aan zijn laatste boek.

Metamorphosis maps out similar territory to polycrisis [en Verschuivingen, zouden we kunnen toevoegen], but with a different emphasis, pointing to the challenge of change outpacing comprehension“, schrijft de Australische, in Japan wonende auteur en onderzoeker Christopher Hobson in een artikel over de gelijkenissen en verschillen tussen polycrisis en metamorphosis, en over Ulrich Beck., en hier.

Hertmans verwijst nergens naar Beck, maar herkent zich zeker in de openingszinnen van The Metamorphosis of the World:

The world is unhinged. As many people see it, this is true in both senses of the word: the world is out of joint and it has gone mad. We are wandering aimlessly and confused, arguing for this and against that. But a statement on which most people can agree, beyond all antagonisms and across all continents, is: ‘I don’t understand the world any more’.

Of verder:

The scale of change is beyond our imagination. The idea that we are the masters of the universe has totally collapsed and has turned into its opposite. In the age of climate change, modernization is not about progress, or about apocalypse – this is a false alternative. Rather, it is about something ‘in-between’. We do not even have a word for this; we need a new public and scientific vocabulary. I propose the notion of ‘Verwandlung’ – ‘metamorphosis of the world’.

De onmacht om over dit tijdperk na te denken met het huidige vocabularium en de bestaande denkkaders, laat staan om politieke antwoorden te verzinnen, is een thema in Verschuivingen.

In het essay Zuilen en Bubbels (p 138-153) schrijft Hertmans over dat politiek onvermogen, over hoe politieke acties van groene en gele hesjes elkaar in de weg lopen omdat ze thematische politiek zonder ideologie geworden zijn. “(A)lle wezenlijke problemen van vandaag zijn grensoverschrijdend. … De drie huidige grote problemen [ter herinnering: klimaatverandering, de crisis van de neoliberale wereldorde en migratie] kunnen onmogelijk worden opgelost door identitair, nationaal of cultuurcentristisch te denken, maar slechts door over vormen van ordening planetair na te denken.” (p 151-152) “Planetair nadenken”, het staat er echt.

Nu, we kunnen er schamper over doen. Maar Hertmans is andermaal iets op het spoor. Onder meer Ulrich Beck, alweer, heeft interessante dingen geschreven over wat hij methodological cosmopolitanism noemt, en de moeilijke uitdagingen voor de politieke offspring ervan, cosmopolitan risk communities. (open pdf)

Het is niet als het over politiek of politieke filosofie of sociologie gaat dat Hertmans op zijn sterkst is. Van de twintig essays is De Verbeelding van de Bibliotheek (p 167-187) het beste en het mooiste. Het is wellicht niet toevallig ook het langste. Het essay, zo stel ik me voor, is ontstaan vanuit de paradox van de schrijver die beslist te schrijven in het besef van de onmacht om over dit tijdperk na te denken met het huidige vocabularium en vanuit de teksten die vandaag geproduceerd worden. Het gaat over geletterdheid en gemurmel, over literatuur en voxpop, over wat het betekent een boek te schrijven, over chatGPT (avant la lettre). Hier bevindt Hertmans zich op vaste grond.

Voor een ietwat bijtender en vooral grappiger kritiek op Hertmans e.a.: lees de column van Tom Heremans.


*The Dawn of Eurasia. On the Trail of the New World Order*

De voorbije weken gretig en soms met rillingen herlezen. In het jaar van publicatie, 2018, vond ik dat het het boek was dat mijn denken over geopolitiek het meest beïnvloed had. Niet dat er zoveel denken was geweest. Geopolitiek stond niet echt op de radar. En ik was daar niet alleen in, zo zou blijken.

De aanleiding om te herlezen was dubbel: een trip naar Tbilisi, de hoofdstad van Georgië, zou me naar het grensgebied tussen Europa en Azië brengen; en de recente gebeurtenissen in Oekraïne.

De gebeurtenissen sinds de publicatie van het boek lijken het verhaal van Maçães te hebben ingehaald. Lijken, want, en vandaar de rillingen, het boek leest vandaag vaak met een bijna akelige precisie en detail alsof het een analyse is van de huidige actualiteit.

The Dawn of Eurasia biedt in 2022 duidelijker en scherper nog dan in 2018 broodnodige context voor de grote Veranderingen en Gebeurtenissen die we meemaken. We moeten opletten met hoofdletters, ik weet het. Maar de mate van onzekerheid en vooral de kans op escalatie zijn al lang niet zo groot, zo dicht bij huis en zo complex geweest. De Britse historicus en essayist Adam Tooze, die zijn loopbaan is begonnen met de studie van de Nazi-economie en de Tweede Wereldoorlog, noemde de huidige crisis vorige week in de Financial Times een polycrisis, waarin heel verschillende schokken op elkaar inwerken zodat het geheel erger is dan de som van de delen.

Het boek is een geopolitiek essay in de vorm van een reisverslag, of een reisverslag dat regelmatig halthoudt voor geopolitieke bedenkingen: “I use travel to provide an injection of reality to political, economic and historical analyses.” (p xix) De auteur, de Portugese ex-politicus en essayist Bruno Maçães, verweeft anekdotes met analyses, historische achtergrond met verwijzingen naar literatuur en filosofie, persoonlijke verhalen over politieke besprekingen op hoog niveau met citaten uit interviews met of artikels en toespraken van opiniemakers en politici (de vier pagina’s lange analyse (p 175-179) van een artikel van de Russische minister van Buitenlandse Zaken Lavrov uit 2016 is bijzonder verhelderend voor een begrip van de Russische motieven voor de oorlog in Oekraïne).

Het resultaat van dat weefwerk is een meeslepend en meesterlijk geschreven verhaal met literaire allures.

Voor de reis die Maçães deed om de historische en culturele grenzen tussen Europa en Azië te verkennen, stelde hij zich twee regels: geen vliegtuigen, en geen planning verder dan de huidige week. De reis duurde uiteindelijk zes maanden en bracht hem van Astrakhan in Rusland tot Khorgas, op de grens tussen China en Kazakhstan, via de langst mogelijke route, met onder meer de Caucasus, Armenië, Iran, Turkije, Azerbaijan, Vladivostok en China.

Het Eurazië dat Maçães ziet opdoemen, is in eerste instantie een historisch begrip. Het doel van zijn reis was te onderzoeken waar geschiedenis, cultuur, geografie, demografie, economie en politiek uit elkaar gegaan zijn en waar en onder welke omstandigheden ze weer kunnen samenkomen.

Seeing [als Staatssecretaris voor Europese Zaken in de Portugese regering in de periode van de eurocrisis, de eerste oorlog met Oekraïne en de aanloop naar Brexit] that so many of the most urgent questions affecting the European Union had to do with the interaction between the two continents and how the management of these interactions called for an enlarged perspective, I started to suspect history was increasingly leading us to a world where the border between Europe and Asia would disappear. The bookshops were full of books about Russia (usually its dangers), China (usually its miracles) and the European Union (usually its crises), but they considered them in isolation. I decided to investigate what you could learn about Russia, China and Europe if you considered them as part of the same system. (p xvii)

Dat system is Eurazië, de grootste landmassa op aarde. Neem er een kaart bij; je zal ze nodig hebben bij het lezen van het boek.

Het vervagen van de grenzen tussen Europa en Azië (waar liggen die trouwens?) en de stroom van goederen, mensen, energie en kennis die daarvan het gevolg is, bieden de context waarin we volgens Maçães de belangrijke en nog onopgeloste crisissen van de jongste tien jaar moeten begrijpen: energieveiligheid, Islamitisch radicalisme, Turkije dat zijn plaats zoekt, de vluchtelingencrisis, problemen met de globale waardeketens, Oekraïne.

The Dawn of Eurasia (2018) is in zekere zin het anti-The-End-of-History (1992) boek. Francis Fukuyama maakte de wereld eenvoudig: de val van de Sovjetunie betekende de universalisering van de westerse liberale democratie als uiteindelijke vorm van bestuur. Geopolitiek werd, in Europa alleszins, nagenoeg overbodig – one could say that geopolitical thinking in Europe is dead, particularly so in Germany (p 234) – of alleszins minder antagonistisch. Het was wachten tot de voormalige Sovjetunie en, waarom niet, China, zouden bezwijken voor de lokroep van de liberale democratie en haar weldaden.

Maçães waarschuwde al in 2018 (en vroeger, als politicus) dat dat een vergissing was.

Zoals voor Rusland: The model for relations between Brussels and Moscow adopted soon after the collapse of the Soviet Union seemed to assume that Russia would gradually converge towards European norms and values. It did not happen. (p 193)

Of voor Iran. Maçães beschrijft een ontmoeting met een Iraanse kunstenares in Teheran die met haar textielkunst een eigen vorm van protest maakt. Wij zien enkele jaren later beelden van protesterende Iraanse vrouwen en besluiten misschien dat zij willen verwestersen. Maar (t)o become modern is no longer equivalent to becoming Western. Talking to young Iranian artists, I learned one important lesson. While they were rebelling against the confined spaces of life in Tehran, they also insisted that they did not want to follow the same path as Europeans or Americans … Western modernity is for them just another form of tradition to be uprooted and overcome. (p 34-35)

Voor Rusland en voor China, elk weliswaar met verwante maar soms tegenstrijdige geopolitieke en economische doelen, is Eurazië de historische en onvermijdelijke fase na de voorbije eeuwen van Europees-Westerse dominantie, waarin (s)tates outside the core were faced with the choice of embracing European ideas and practice [the symbiosis of British commerce and French liberty, p 120] or being overrun by European civilization. (p 119)

Het dramatische effect van het concept van Eurazië als eengemaakte politieke ruimte kan moeilijk overschat worden. We (wij, Westerlingen) moeten afleren de wereld te wringen in categorieën van Europese historische ontwikkeling. Als Eurazië een opkomende politieke ruimte is, zal het er een zijn zonder Europese waarden en normen. Het is op dit ogenblik zelfs moeilijk te zien welke waarden en normen er dan wel zullen gelden. Voorlopig alleszins weinig of geen.

Net zomin zijn er al regels of organisatie voor die politieke ruimte. China, Rusland en, in mindere mate de Europese Unie, doen inspanningen. Maar “(t)he question of our time is how this unified space should be organized.” (p 9)

Dat was 2018. Ondertussen hebben we de (tweede) oorlog in Oekraïne, de energiecrisis die ermee samenhangt (en die in The Dawn of Eurasia al tot in detail wordt uitgetekend), en de oplopende spanning tussen China en de VS.

In een recente column voorspelt Maçães a world of intense geopolitical rivalry; a world without rules. The End of History lijkt heel veraf.

De prangende vraag, voor ons althans, is dan waar en hoe de Europese Unie zich in die nieuwe geopolitieke arena moet situeren. Nadat China (Chinese Dreams), Rusland (Russia Turns East) en Turkije (Eurasia Tunnel, met Turkije als het stuk op het schaakbord dat het meest mobiel is; het kan zoveel vakjes bewegen als het wil in welke richting ook, West, Oost, Noord, Zuid) aparte hoofdstukken hebben gekregen – elk op zich verplichte lectuur voor wie wil meepraten over geopolitiek en, zeg maar, Oekraïne – sluit het boek af met een hoofdstuk over de Europese Unie: The European Peninsula.

Neem een kaart. Wordt West-Europa als schiereiland van Eurazië een aanhangsel? Daarvoor is haar economische macht te groot. Rusland en China (en Turkije, Iran …) kunnen niet anders dan rekening houden met Europa. Maar hoe vertaalt die economische macht zich in politieke invloed?

Maçães heeft de Europese besluitvorming van binnenuit meegemaakt. Zijn oordeel is redelijk cassant. “The European Union is not meant to make political decisions. What it tries to do is develop a system of rules to be applied more or less autonomously to a highly complex political and social reality.” (p 228)

De EU is een algoritme, of een computer. Hij illustreert het met een ingewikkelde rekensom voor het herlocatiemechanisme van vluchtelingen die de uitkomst was van een Europese top in 2015 en waarmee de EU het vluchtelingenprobleem hoopte op te lossen. Dat was een algoritme, geen politieke besluitvorming.

De metafoor over de EU als een algoritme of een computer is krachtig. Het algoritme werkt naar behoren zolang de interne regels van het systeem dezelfde blijven en, dat is al wat moeilijker, zolang externe factoren ingecalculeerd waren. Maar wat als we, zoals Maçães beweert, in toenemende mate in een no rules wereld leven? Of als we ontdekken dat de regels die we intern hanteren, extern niet gelden?

De typisch Europese reactie maakte hij mee in een discussie met Duitse topambtenaren over Eurazië, die hij uitgebreid beschrijft. “Je kan de Chinese en Russische expansiedrang niet beantwoorden met een regel,” werpt hij hen voor. “Maar onze beschaving is gebouwd op regels,” is de reactie van de Duitse ambtenaren. “Dat is waar we voor staan.”

“Akkoord,” zegt Maçães. Maar “(t)he problem with the European Union is that it seems to assume that there is a neutral framework of rules, whereas the real issue is which rules will prevail, an issue that no rule can decide.” (p 235-236)

De uitweg die hij hen probeert aan te praten, is Eurazië als een krachtenveld, waarin enkel politieke macht en invloed de economische en politieke richting zullen bepalen. In plaats van de European way of doing things – co-operate, link, connect, all these verbs – bepleit Maçães een meer strategische en dus competitieve aanpak. We moeten meer denken in termen van politieke macht en invloed, van geopolitieke strategie dus, en minder in termen van (onze!) regels. (p 235)

Dat betekent evenwel geen terugkeer naar het oude Europese dominantiedenken, maar een realisatie dat Europa een van de polen in het multipolaire Euraziatische krachtenveld moet worden. “It [Europe] must learn to project its influence eastwards, not as the prophet of a world civilization, but as a Eurasian power.” (p 241)

Waarom? Omdat er anders niet veel meer te doen is.

In een typische gedachtenkronkel, die leidt van de realisatie dat hij zijn gsm-klok niet heeft aangepast aan een recente Turkse regeringsbeslissing die het Turkse uur dichter bij Moskou en verder van Brussel bracht, en dat hij daardoor te laat kwam op een interview met een Turkse opiniemaker, over inzichten van Hegel, Mill en Nietzsche over tijd en geschiedenis, landt Maçães op een filosofisch-historische vaststelling over Europa, die zeker ook een psychologische diagnose is.

The main problem of those who come first [Europa dus] is that they reach the end of their time before everyone else, and Europe began soon to look with thinly disguised envy at those who still had a great task ahead of them, while Europeans, having completed it, had nothing left to do. (p 224)

De computermetafoor geeft ook context aan Brexit, dat zich afspeelde terwijl het boek geschreven werd. Take Back Control, de buitengewoon krachtige slogan waarmee het Leave kamp het referendum won, was alsof enkele passagiers van een autonoom computergestuurd voertuig plots beslisten het stuur over te nemen. Een interne bug. Remain antwoordde met economische argumenten: de EU was de beste deal. Maar was dat wel zo? “Was anyone actually testing and evaluating EU economic policy? And if so, could we trust them to do the right thing? These were valid concerns.“(p 231)

Maçães was de vergadering met de Duitse ambtenaren gestart met vier redenen waarom de EU een Euraziatisch perspectief en plan moest hebben: Rusland en China hebben er een; bijna alle vraagstukken en problemen waar we vandaag en de komende jaren mee te maken gaan hebben, situeren zich in het politiek, economisch en geografisch grensgebied tussen Europa en Azië; zowat alle oorlogen sinds 1815 hebben zich afgespeeld in betwiste grensgebieden tussen de twee continenten; en, last but not least, om de krachten van desintegratie in Europa zelf te bestrijden.

“The EU needs to become a stronger political agent, not in order to fulfil a moral or historical commandment, but in order to perform the tasks which the future will call for: to extend its influence outside its boundaries, manage the flows across the borderlands and work for a peaceful future in greater Eurasia.” (p 242)

BONUS1: Het interview met Maçães in de onvolprezen reeks Conversations with Tyler. In het interview (uit 2018) krijg je, zoals in het boek, een idee van de heel brede interesse en eruditie van Maçães.

Een beeld uit dat interview is blijven hangen sinds ik het las:

If it [Europa] stagnates, if it continues to stagnate, if people all over the world, if the tourists arriving from China suddenly are the ones filling up the restaurants in Paris, and young French men and women are serving them at the tables, this is not exactly the European dream, but it’s, of course, a very serious possibility now.

Over Georgië:

COWEN: Are there any countries on the western frontier of Russia that you would be bullish about?
MAÇÃES: I think, perhaps, Georgia. I don’t see the same destructive impetus coming from Moscow in relation to Georgia as it is in relation to Ukraine, probably because Georgia also didn’t attempt to become an anti-Russian bulwark on the borders of Europe.
I think they’ve been able to build an interesting experiment there of a country that is increasingly connected to Europe, not breaking with Russia, increasingly connected with China. For my book, it’s a very interesting country.

BONUS2: Maçães heeft een Substack. De meeste artikels zijn afgesloten voor niet-abonnees. Kost 40 dollar per jaar. Hij publiceert onregelmatig, tussen een en vier keer per maand. Op Twitter levert hij scherpe commentaren over de oorlog in Oekraïne.


*Gambling on Development. Why Some Countries Win and Others Lose*

Is dit het beste boek over ontwikkelingseconomie van de jongste jaren? Ik denk het wel, al kan ik niet beweren dat ik ze allemaal gelezen heb.

De auteur is Stefan Dercon, met wie ik, voor de anekdote, samen Economie gestudeerd heb in Leuven, destijds.

Een van de redenen dat dit misschien het beste boek is over ontwikkelingseconomie, is het bijzondere curriculum van Dercon. Na zijn studies en een professorschap in Leuven trok hij naar Oxford, waar hij onder meer Economic Policy doceert en Director is van het Centre for the Study of African Economies. Van 2011 tot 2017 was hij chief economist van het Britse Department for International Development (DfID), wellicht de hoogste Britse ambtenarenpost die een Belg ooit bekleedde. Dercon bracht ruime tijd door op het terrein. Het boek is gelardeerd met anekdotes over vergaderingen en ontmoetingen met eerste ministers, hoge ambtenaren, specialisten en gewone mensen uit de landen waarover hij schrijft. En dat zijn er nogal wat.

Die combinatie van academische kennis, inkijk in de coulissen van de politiek en terreinervaring is zeldzaam onder ontwikkelingseconomen; wellicht uniek.

Met Gambling on Development wil Dercon een model voorstellen voor ontwikkelingseconomie. Hij begeeft zich daarmee op een terrein dat al redelijk drukbezet is. Als academicus geef je dan een overzicht van de bestaande modellen en theorieën. Dercon heeft daar iets voor klaarliggen. In 2012, toen hij een jaar in dienst was als topambtenaar bij het Department for International Development, had de aantredende Britse Staatssecretaris voor Internationale Ontwikkeling ootmoedig bekend dat ze eigenlijk niets wist over het domein waarvoor ze verantwoordelijk zou worden. “This ministers’s mental model of how the world of development works was somewhat empty.” Een van zijn collega’s had een stapel boeken klaargelegd die ze misschien tijdens het weekend kon lezen. “Maar ik kan u ook een korte briefing geven over die boeken,” flapte Dercon eruit.

Aldus geschiedde. En Dercon laat ons over zijn schouder meeluisteren in een paragraaf “My advice to the boss“.

Hij legt uit dat elk van de denkers een interessante lens biedt om naar ontwikkelingseconomie te kijken, maar dat ze het oneens zijn, onder meer over waar de diepere oorzaken van onderontwikkeling liggen, over waar te beginnen, over wie het roer in handen zou moeten nemen en op welk niveau. Het is, zo herhaalt hij voortdurend in het boek, “hardly a matter of spending money or finding a silver bullet“.

De modellen waar Dercon zich tegen afzet, stellen ofwel, minstens impliciet, een “beste” oplossing voor die dan, om te kunnen werken, een tabula rasa zou moeten maken van de bestaande instellingen en machthebbers in een land. Ofwel wijzen die modellen naar externe factoren – de wereldmarkt, de geschiedenis – waarop een individueel land geen vat heeft.

Maar “they all miss the boat on a clear explanation of why a diverse set of countries have changed for the better and why others have not.” (p 33)

De krachtlijnen van Dercons eigen model, waarvan hij dus ook de Staatssecretaris probeert te overtuigen, gaan vaak diametraal in tegen de krachtlijnen van minstens een van de modellen die hij samenvat voor zijn baas.

  • De belangrijkste uitdagingen voor ontwikkelingslanden liggen in het land zelf, niet in de wereldmarkt
  • Recepten voor specifieke maatregelen voor economisch beleid kunnen inspireren, maar het gaat in de eerste plaats om hoe landen vandaag worden bestuurd door de mensen die de macht al in handen hebben
  • De geschiedenis van een land is een factor maar is niet determinerend. Landen met gelijkaardige historische achtergronden hebben heel verschillende resultaten bereikt
  • Ontwikkelingshulp kan wel degelijk nuttig zijn, maar dan enkel in die landen waar de mensen met de macht in handen een deal hebben om te evolueren in de richting van groei en ontwikkeling

Ietwat kort door de bocht: Dercon kijkt veel minder naar een of ander geïdealiseerd einddoel of naar een beste aanpak, maar vertrekt van de situatie zoals ze is. Zijn aanpak is radicaal pragmatisch: het beste is er de vijand van het goede of betere.

Wat is dan die Development Gamble of Development Bargain, de termen waarin Dercon zijn model samenvat?

Een staat en de manier waarop ze beheerd wordt, zijn in zekere zin altijd het resultaat van een deal die gesloten wordt door een elite en die in hoge mate economisch is. Het is de elite, de vaak floue groep van mensen met de macht om de politiek, de economie en de samenleving vorm te geven, die bepaalt hoe de economie zich ontwikkelt en hoe de vruchten ervan verdeeld worden.

Elk land heeft een elite bargain. Ze komen in vele vormen: van roofzuchtig, waarin de elite er alles aan doet om zich de rijkdom van een land toe te eigenen, tot meer inclusief en verdelend.

Een development bargain is dan een van de vele bargains die de elite in een land kan sluiten. Het is een breed gedragen verbintenis van de elite om te streven naar groei en ontwikkeling die de hele bevolking ten goede komt en die de armoede zal doen dalen.

Er zijn geen “zuivere” development bargains. Elke concrete development bargain die Dercon bespreekt in het boek, is onvolmaakt. En een succesvolle development bargain in het ene land kan niet zomaar gekopieerd worden naar een ander land.

Hij ziet wel drie gemeenschappelijke kenmerken. De bargain wordt gedreven door echte, geloofwaardige en langdurige politiek. Ze wordt ondersteund door een stevige staat, die tegelijk vermijdt om meer te doen dan ze aankan. En de staat heeft de politieke en technische bekwaamheid om te leren van fouten.

Dit concept van een development bargain is nog steeds geen recept voor ontwikkeling. Maar dat is net het punt, en waarin Dercon verschilt van de andere modellen. Er is geen recept; er zijn enkel ingrediënten. En als er geen recept is, is succes niet gegarandeerd. Vandaar dat elke development bargain altijd ook een development gamble zal zijn. Vandaar ook de noodzaak om te kunnen en willen leren van fouten en zo nodig de mix van ingrediënten aan te passen.

Wie wat thuis is in de ontwikkelingsliteratuur, zegt nu misschien: Wat Dercon voorstelt, is eigenlijk een herformulering van de kerngedachten van de bijzonder invloedrijke institutionele school in ontwikkelingseconomie (Acemoglu en Robinson, Why Nations Fail), die onderscheid maakt tussen landen met extractieve instellingen en landen met inclusieve instellingen.

Neen, zegt Dercon, mijn model is geen herformulering van “good institutions matter“. De bestaande politieke en economische elite heeft veel meer keuzevrijheden en invloed dan het historisch deterministische model van de institutionele school laat vermoeden. Kijk onder meer naar Bangladesh en China: zij vertrokken beide van een situatie met abominabele instellingen, maar wisten door een development bargain de eerste stappen naar brede ontwikkeling te zetten.

Maar waarom juist? Waarom en wanneer zou een elite die volop baat heeft bij het status quo van een roofzuchtige bargain plots besluiten een development bargain te sluiten?

Dercon ziet vier mogelijke drivers.

De eerste, die hij min of meer afwijst, is het optreden van een verlichte leider. Singapore’s Lee Kuan Yew, die zijn land van midden de jaren 1960 tot midden 1990 op een groeipad van gemiddeld 6 procent per jaar zette, en de armoede nagenoeg uitroeide, is hier het archetype. Paul Kagame claimt in Rwanda een gelijkaardige rol. Dercon vindt dat die nadruk op verlicht leiderschap te weinig aandacht heeft voor de brede consensus die nodig is onder de volledige elite.

Een tweede mogelijke driver is dat omstandigheden de elite dwingen een bredere legitimiteit te zoeken dan ze tot nu toe had, al is het om instabiliteit of opstand te vermijden. China na de Culturele Revolutie is een voorbeeld. In Ethiopië en Rwanda zoeken leiders van een bepaalde bevolkingsgroep legitimiteit bij de volledige bevolking.

Dercons realisme blijkt nog eens uit de derde driver, die wellicht altijd samengaat met een van de drie andere. De elite kan inschatten dat een bredere ontwikkeling ook haarzelf ten goede zal komen, meer nog dan een elite bargain waarin ze enkel zichzelf verrijkt.

Een laatste driver haalt Dercon uit de studie van de chronologie van het ontstaan van development bargains. In landen zoals Indonesië na 1965, Bangladesh na 1972, Ethiopië na 1991 en Rwanda na de genocide in 1994 zijn (kiemen van) development bargains ontstaan na een verwoestend conflict.

Peace is a business deal“, zegt hij hierover, in een treffende echo van het dit jaar ongeveer gelijktijdig verschenen Why We Fight. The Roots of War and the Paths to Peace, van Chris Blattman, met wie Dercon overigens heel wat gezamenlijke studies en experimenten heeft gedaan en die samen met Dercon een anti-silver bullet, pragmatische school kan vormen.

De eerste stap in Dercons model en aanpak bestaat er dus in te achterhalen onder welke elite bargain een staat bestuurd wordt. Daar is geen vaste methode voor. Een elite bargain staat nergens neergeschreven; net zoals de elite zelf is ze flou, impliciet en informeel.

Als buitenstaander ben je daar niet zoveel mee. De gemeenschappelijk kenmerken en drivers van development bargains die Dercon aanbiedt in het “theoretisch” hoofdstuk bieden ook niet echt een methode of handvatten om elite bargains, laat staan development bargains, te herkennen.

Hoe het in het echt gaat, vertelt Dercon in een dubbelanekdote aan het begin van het theoretisch hoofdstuk en in de vele gevalstudies verder in het boek.

In de dubbelanekdote contrasteert hij twee vergaderingen die hij had met topambtenaren, een in de Democratische Republiek Congo (DRC), een in Ethiopië.

De vergadering in de DRC vond plaats in 2013 in Kinshasa. Aanwezig: de economische adviseur van president Kabila en een dertigtal andere hoge ambtenaren. Alle (10!) presentaties die Dercon kreeg, waren deskundig en legden de nadruk op de juiste hervormingen die de DRC nodig had, van macro-economische stabiliteit, over stimulering van de particuliere sector en kleinschalige landbouw en belastinghervormingen, tot investeringen in de gezondheid- en onderwijssector.

Maar “walking out of the long meeting, I felt I was coming out of a play performed by committed character actors. They put on a good show, but I was sure that not a single plan of those woven into the dialogue would ever be implemented. They probably knew it, too, but no doubt had worked on these plans with the utmost sincerity.” (p 36)

Enkele maanden later had Dercon een gelijkaardige vergadering in Ethiopië. De groep was daar iets kleiner en iets meer senior, inclusief de minister van Financiën. De discussie ging onder meer over de resultaten van het Growth and Transformation Plan dat Ethiopië aan het implementeren was. Wat was goed gelopen, wat kon verbeterd worden?

De ideeën en voorstellen die op tafel kwamen, waren minder gepolijst dan die in de presentaties in de DRC. Ze waren ook minder geïnspireerd door wat in die tijd opgang maakte in kringen van internationale ontwikkeling.

Maar “I had no doubt they would do all they could to implement them … As I had worked by then with Ethiopian academics and policy-makers on and off for two decades, my sense of the situation didn’t suprise me, and it stood in stark contrast to the earlier spectacle in the DRC.” (p 36-37)

Terugkijkend naar die twee vergaderingen in 2013 spreken de feiten voor zich. Ethiopië groeide de voorbije vijftien jaar met meer dan 7 procent per jaar in per capita termen, driemaal sneller dan de DRC.

Dat is dus wat er nodig is om de aan- of afwezigheid van een development bargain te herkennen: jarenlange ervaring in een land en contacten op hoog niveau met technocraten, die Dercon herhaaldelijk opvoert als de stille helden van ontwikkeling.

We blijven daarmee nog op onze honger zitten, want uiteindelijk lijkt het neer te komen op ellebogengevoel van de technocraat die Dercon ook is – “I was sure that not a single plan would ever be implemented” en “my sense of the situation” – en op de cijfers achteraf.

Die honger wordt voor een groot deel gestild in het tweede deel van het boek, veruit het meest uitgebreide, waarin Dercon land per land en vaak heel gedetailleerd het ontwikkelingsverhaal vertelt.

De poging om dat deel wat te structureren door een halve dierentuin treffende equivalenten te vinden voor de emblematische Aziatische tijgers, vond ik niet helemaal geslaagd en blijft niet echt hangen. Maar de lijst landen die Dercon laat passeren, en waarover hij uit de eerste hand vertelt, is indrukwekkend:

China, Indonesië en Indië (goed op weg); Sierra Leone en Malawi (on hold); Kenia, Oeganda en Ghana (in de startblokken?); Nigeria en de DRC (voorlopig hopeloos); Zuid-Soedan, Afghanistan, Nepal, Libanon, Somaliland (peace as a business deal?); Bangladesh (merkwaardig maar pril groeiverhaal); Ethiopië en Rwanda (Afrikaanse mirakels in de maak?).

Uit de concrete verhalen wordt duidelijk wat Dercon bedoelde als hij zei dat geen enkele development bargain perfect is en dat elke development bargain anders is.

Het groeiverhaal van Bangladesh is merkwaardig, maar ver van al een echt succes. In Bangladesh speelt de NGO BRAC (Bangladesh Rural Advancement Committee), de grootste NGO ter wereld, een heel belangrijke rol. Maar daarnaast is er niet echt een groot plan: “Progress is not at all the result of a grand design. Instead it is, almost coincidentally, a matter of politics and economics not doing the wrong thing.” (p 219) Anders dan in andere ontwikkelingsverhalen heeft de overheid in Bangladesh een bescheiden rol: een combinatie van “a form of laissez-faire where organisations fill the gaps left by the state” (p 227) en simpelweg “not doing the wrong thing“.

Dercon sluit het boek af met een hoofdstuk over ontwikkelingshulp.

In tegenstelling tot een aantal andere ontwikkelingseconomen is hij geen scepticus van ontwikkelingshulp. Het beeld dat ontwikkelingshulp simpelweg dient om de zakken van corrupte leiders te vullen, is een karikatuur. Anderzijds geeft hij toe dat de balans van ontwikkelingshulp tot nu toe allesbehalve indrukwekkend is.

Van de Millennium Development Goals en de Sustainable Development Goals, die sinds 2000 voor een heel deel van de internationale gemeenschap de bakens zetten voor ontwikkeling, is hij een zeer koele minnaar. “Goals and targets do not lead to development.”

Ontwikkelingshulp wil hij, hoe kan het anders, enten op het bestaan van een development bargain. Net als de landen zelf zullen donors dan moeten gokken om kiemende development bargains te steunen. Landen waar duidelijk geen development bargain aanwezig is, zouden geen of minder steun moeten krijgen.

Belangrijk, en tekenend voor de grondhouding van Dercon: met ontwikkelingshulp, en met advies van internationale experten zoals hijzelf, is het zoals met de tango: je moet met twee zijn om hem te dansen en, vooral, een van de twee moet leiden. De leider in die tango kan niet anders zijn dan het ontvangende land. Zij moeten uitmaken of de hulp past in hun development bargain.


*Cooking to Save Your Life*

Sinds begin deze week ben ik de fiere en dankbare bezitter van Cooking to Save Your Life van Abhijit Banerjee.

Cooking to Save Your Life is een kookboek, maar niet zo maar een.

Het boek is onder meer bijzonder omdat het, hoewel hier al gesignaleerd, voorlopig enkel in Indië, Pakistan, Sri Lanka, Bhutan, Nepal en Bangladesh te koop is. Ik kon niet achterhalen waarom dat zo is. Via een Indische online vriend van Georgia is het me toch gelukt om het geleverd te krijgen. Dat maakt het op zich al speciaal.

Nog specialer is de auteur: Abhijit Banerjee (1961) is de in Indië geboren maar in de VS werkende economist die samen met zijn echtgenote Esther Duflo in 2019 de Nobelprijs Economie kreeg voor hun experimentele benadering om wereldwijde armoede te verlichten. Banerjee en Duflo pionierden onder meer in de toepassing op armoedeproblemen van Randomized Control Trials (RCT’s).

Banerjee is niet de enige economist die met voeding en koken bezig is. Mijn favoriete blogger Tyler Cowen schrijft regelmatig over eten en drinken. Hij heeft ook een bijzonder neus voor vooral exotische restaurants in steden wereldwijd en hij signaleert de vondsten op zijn blog (hier is Gent).

Cowen schreef ook een boek An Economist Gets Lunch: New Rules for Everyday Foodies, maar dat is geen kookboek, eerder een boek met tips om goede eetplaatsen te vinden.

Van een andere Nobelprijswinnaar, Paul Romer, is het bekende kookgerelateerde citaat “Human history teaches us, however, that economic growth springs from better recipes, not just from more cooking. New recipes produce fewer unpleasant side effects and generate more economic value per unit of raw material.”

Voor Banerjee zijn er verschillende linken tussen zijn kokerij en zijn bezigheden als economist:

As I started to think of how to frame the book, I began to notice the extent to which my sensibilities about cooking were connected to my instincts as an economist and a social scientist. …
Economists are trained to think about how to make the most of limited resources, and that instinct drives what we do in the household as much as anywhere else.

Het gaat verder dan enkel economische efficiëntie:

The tone I have tried to strike aims at lightness, but both food and cooking are so obviously tied to political and social structures that it would be odd to try to avoid them, and I have not: the themes of poverty and inequality, want and need, conservation and climate change, power and gender, self-expression and conformity keep coming back and each chapter has an introduction that tries to make explicit those connections to the recipes I have chosen.

Maar men weze ook gewaarschuwd:

I also have an embarrassing admission to make. This book is written the way I cook – expensively.

banerjee cooking to save your life

De titel van het boek, Cooking to Save Your Life, kan de indruk wekken dat er vooral “gezonde” recepten in staan. Maar daar eet Banerjee te graag voor.

De verklaring van de titel ligt elders:

Many people have told me that they cannot cook to save their lives. I don’t believe them. A lot of them can build a dresser out of an Ikea box – despite the fact that the instructions read like they were written by a visually impaired robot. How could it be possible that they are not able to follow a simple set of instructions.

Esther Duflo doet een cameo met haar recept voor mayonnaise.

Het boek bevat geen foto’s, maar is heel charmant geïllustreerd door Cheyenne Olivier.

Hier is een amusant interview met Banerjee en Olivier over het boek.


*Which Country Has The World’s Best Health Care?*

De dappere auteur die een boek deze titel durfde geven, is Dr. Ezekiel Emanuel, oncoloog en bio-ethicus aan de University of Pennsylvania School of Medicine en de Wharton School, en een van de zestien leden van de COVID-19 Advisory Board van president Biden.

Ik heb het boek nog niet gelezen, maar de zeer slimme Scott Alexander schreef een goede bespreking waarin de nieuwsgierige lezer alvast het korte antwoord vindt op de vraag in de titel.

Alvast ook een troost voor wie het moeilijk vindt om voorbij de simpele clichés te begrijpen hoe verschillende gezondheidssystemen in elkaar zitten: het ligt niet aan ons.

Emanuel deserves a lot of praise for writing this book. It’s hard to find good information on different health care systems outside of incomprehensible technical papers. This book was detailed, thorough, and got me to start investigating a field I’d been putting off learning about.

Maar ook:

He backs this up with ~300 pages of details about the health care systems of 11 major countries. I have to admit, I found this tough reading. Partly this is because health economics is an inherently boring topic. Partly it’s because national systems are a hodgepodge of historically contingent decisions that don’t really resolve into a single gestalt. And partly it’s because many countries run their medical systems entirely based on three-letter acronyms.
But partly it’s because all national health systems are surprisingly similar.

De oorzaken van de verschillen in gezondheidssystemen zitten hem vaak in bizarre verschillen tussen onder meer de manier waarop overheden en verzekeraars de prijs van geneesmiddelen bepalen – door elk op een andere manier te onderhandelen met farmabedrijven – en de manier waarop het jaarlijks gezondheidsbudget eerst wordt vastgelegd en nadien wordt uitgegeven.

Helaas, een definitief antwoord op de vraag hoe die verschillende systemen dan leiden tot verschillende resultaten, een succesvol of minder succesvol gezondheidssysteem (zie de bespreking en het boek voor de criteria waarmee dat gemeten wordt), biedt het boek volgens Scott Alexander niet.

(I)t failed to give me a gears-level understanding of why some health care systems succeed and others fail.
Overall I got the impression that health care was a bizarro-world where normal economics doesn’t apply. … I would have appreciated a book by a more economically-minded person explaining why things are like this.

Scott Alexander eindigt zijn bespreking op een positieve noot, en een grappige denkoefening over hoeveel je zou betalen voor het boek als je de prijszetting zou volgen die in de gezondheidssector wordt gebruikt.

In conclusion, this was a helpful book. But I’m not sure it’s worth paying $22.99 for it. Consider telling Dr. Emanuel that you will only pay however much the Norwegians pay for their books. Or maybe the lowest price paid by any of Belgium, France, or Germany. Maybe you should commit to only spending $100 on books this year, and let Dr. Emanuel know how much you’ll pay him after you decide how many books to read. Only then will we be able to control the spiraling cost of books on health care.


*The Ethics of Capitalism. An Introduction* (2020)

De auteurs zijn Daniel Halliday en John Thrasher, twee Amerikaanse filosofen. Het boek presenteert zich en is opgebouwd als een inleidend handboek over politieke economie voor filosofen en economen. Maar het is zeer goed leesbaar voor een algemeen publiek, met voldoende verwijzingen en bronmateriaal voor wie dieper wil duiken.

Halliday en Thrasher zijn mild en kritisch pro-kapitalisme. Ze beginnen met de vaststelling dat Everyone Hates Capitalism en het boek kan gelezen worden als een poging om uit te leggen waarom dat niet helemaal terecht is. Maar ze zijn niet-dogmatisch, gaan de netelige vragen niet uit de weg, en als ze standpunten innemen, doen ze dat op een open manier, die studenten zal helpen om zelf kritisch te denken.

Ik miste een afsluitend hoofdstuk.

Wellicht het beste handboek over het onderwerp dat vandaag beschikbaar is. Het heeft ook een beperkte companion website, met onder meer een bonushoofdstuk over Capitalism and COVID.


*The Spirit of Green. The Economics of Collisions and Contagions in a Crowded World* (2021)

Economisten en groenen tref je niet zo vaak samen aan in bed. Het zijn andere karakters, ze hebben verschillende uitgangspunten, uiteenlopende doelstellingen.

Eigenlijk is dat bizar, want er is toch minstens een punt waar beide elkaar kunnen ontmoeten. Als economie ergens over gaat, dan is het over de efficiënte inzet van beperkte middelen. En dat is toch groen bij uitstek?

In The Spirit of Green doet economist William Nordhaus een verzoeningspoging en geeft hij een infuus van economisch realisme aan het groene debat.

Nordhaus (1941) is Sterling Professor of Economics aan de Yale University. Hij werkte samen met icoon Paul Samuelson aan zeven edities van Economics, wellicht het meest gebruikte basishandboek voor generaties van economiestudenten. Hij onderzoekt en publiceert over klimaateconomie sinds 1972 (!). In 2018 kreeg hij de Nobelprijs Economie voor zijn bijdrage aan klimaateconomie.

The Spirit of Green is klimaateconomie voor niet-economen. Nordhaus gaat back to basics, en begint zijn uitleg over Green Efficiency bij Arthur Pigou (1877-1959), de grondlegger van de welvaartseconomie en van het begrip externaliteiten, dat zo cruciaal is in klimaateconomie.

Van daar gidst hij de lezer methodisch en stap voor stap – soms op het schoolmeesterachtige af (inclusief de professorengrapjes – A more illuminating example is lighthouses (p 35)) door de opbouw van een economisch kader.

Dit economische kader past binnen een meer algemeen – filosofisch-ethisch – kader van het soort samenleving dat we wensen. Voor Nordhaus is dat een well-managed society (p 17-18): het is de well-ordered society van John Rawls, waar de nadruk op rechtvaardigheid ligt, maar met efficiëntie en welvaart als bijkomende doelen.

Die well-managed society heeft vier pijlers, waarop de doelen van een Green Society zullen moeten gebaseerd zijn: een degelijk wettelijk kader; goed ontwikkelde markten voor private goederen, waar bedrijven en consumenten de volle prijs van die goederen betalen; technieken en overheidsingrijpen om om te gaan met gevallen waar er door marktfalen externaliteiten optreden, waardoor bedrijven en consumenten niet de volle, echte prijs betalen; en een overheid die door corrigerende belastingen en uitgaven gelijkheid en rechtvaardigheid bevordert.

Binnen dat kader is voor Nordhaus de economische premisse van milieueconomie (p 30) dat in goed werkende markten de “juiste” hoeveelheden “juiste” goederen worden geproduceerd en geconsumeerd, maar dat er in gevallen van marktfalen negatieve externaliteiten optreden waardoor “verkeerde” hoeveelheden van “verkeerde” goederen worden geproduceerd en geconsumeerd.

De indicator voor “juist” en “verkeerd” is natuurlijk de prijs. Het klassieke voorbeeld van zo’n negatieve externaliteit is vervuiling: de producent van vervuiling rekent de schade van de vervuiling niet door in zijn prijs, waardoor consumenten het foute signaal krijgen en er teveel van gebruiken. De maatschappelijke kost (wat de producenten betalen om het goed te maken plus de vervuiling) is hoger dan de maatschappelijke opbrengst (uitgedrukt in de prijs die consumenten betalen).

Marktfalen en negatieve externaliteiten vereisen overheidsoptreden (de derde pijler van een well-managed society). De overheid kan de productie van een bepaald goed verbieden; of ze kan maximumgrenzen opleggen. Een derde mogelijkheid is de externaliteit te internaliseren door, via belastingen, de prijs van het schadelijke goed te verhogen.

Dit is de oplossing die Nordhaus, en met hem de meeste economisten, veruit prefereren, zeker in het geval van CO2.

“Economics points to one central and all-important truth about climate-change policy. This truth is so central that it must be stated and restated. For any policy to be effective, it must raise the market price of CO2, and other GHG [greenhouse gas] emissions.” (p 278)

Een hoger en, belangrijk, geleidelijk stijgende prijs voor koolstof en andere klimaatverstorende stoffen bereikt immers minstens vier doelen (p 278-279): hij geeft een duidelijk signaal aan consumenten: dit is waarop je moet besparen; het signaal naar producenten is al even duidelijk: zoek naar low-carbon alternatieven; de hogere prijs zal ook uitvinders en financiers stimuleren om naar alternatieven te zoeken; en een simpele prijsverhoging bevat in zich alle informatie, en bijhorende administratie- en promotiekosten, die anders relatief duur zou zijn om te verspreiden en te vergaren.

Een vijfde voordeel, tenminste als de overheid de prijsverhoging via belastingen realiseert, zijn natuurlijk hogere overheidsopbrengsten. Nordhaus rekent voor (p 200) dat de Amerikaanse overheid, die nu slechts 4 procent van haar uitgaven dekt met groene belastingen (en “zondebelastingen” zoals op tabak, alcohol en vuurwapens), dat aandeel zou kunnen verhogen tot 24 procent als ze die belastingen zou optrekken tot niveaus die de sociale kosten weerspiegelen. De ongelijkheidseffecten van zo’n belasting kunnen bovendien redelijk eenvoudig ongedaan gemaakt worden.

Een belasting, dus, met niets dan voordelen. Als dat geen ei van Columbus is.

Helaas.

De meeste ontwikkelde landen schuwen dit instrument. Alle OESO-landen heffen gemiddeld maar 5 procent van hun totale belastingen als milieubelastingen, hoofdzakelijk op autobrandstoffen (p 201, cijfers van 1995).

In Europa zijn er wel wat voorlopers. Finland was in 1990 het eerste land dat een koolstofbelasting hief. Andere landen volgden, maar met tarieven die meestal ondermaats bleven. En de politieke reacties bleven niet uit. De gelehesjesbeweging in Frankrijk is begonnen als protest tegen een verhoging van 10 eurocent aan de pomp. De Groenen in Duitsland hebben recent ook bakzeil moeten halen na een voorstel om de belasting aan de pomp op te drijven van 10 naar 16 cent per liter.

De Europese Unie hanteert een cap-and-trade systeem in plaats van rechtstreekse belastingen. Cap-and-trade stelt voor een volledige economie een plafond van rechten op om CO2 uit te stoten; uitstoters kunnen dan die rechten onder elkaar verhandelen. Het effect zou in principe hetzelfde kunnen zijn als een prijsverhoging door belastingen.

Nordhaus prijst de EU voor haar ETS (Emissions Trading System), haar versie van cap-and-trade, en geeft de Amerikaanse Democraten een veeg uit de pan omdat ze in hun Green New Deal dit ETS zelfs niet vermelden. Maar uiteindelijk ziet hij cap-and-trade als een tweede beste oplossing om de prijs van schadelijke stoffen te verhogen.

Het systeem heeft een veel grotere regelgevende voetafdruk dan eenvoudige belastingen en leidt soms tot CO2-prijzen die zwaar onder de werkelijke prijs (inclusief milieuschade) van CO2-emissies kunnen liggen. Die werkelijke prijs, de social cost of carbon (SCC), zou ongeveer 50 dollar per ton moeten bedragen. In de EU is die prijs, die jarenlang onder de 30 euro gebleven was, pas zeer recent (31 augustus) boven de 60 euro gestegen.

Spectrum

Nordhaus situeert zijn Spirit of Green aanpak op een spectrum tussen Deep Green aan de linkerkant en Muck Brown aan de rechterkant. (p 298)

Muck Brown zijn de klimaatontkenners zoals Trump en mensen die hun winsten boven het maatschappelijk welzijn stellen. Deep Green is biocentrisch en laat milieuwaarden meestal doorwegen op menselijke keuzes en voorkeuren. In het midden tussen die twee uitersten staan Spirit of Green en de Free Market aanpak, met Spirit of Green iets dichter bij Deep Green op het spectrum.

Het verschil tussen Spirit of Green en de Free Market aanpak zit hem vooral in de actieve rol van de overheid en overheidsregulering. Nordhaus zegt het met een charmant beeld: “Operating the well-managed society without both private markets and collective actions is like trying to clap with one hand.” (p 2)

Bovendien is er goed nieuws. Als we de impact van overheidsregulering op de juiste manier in rekening brengen, dan heeft die de hoeveelheid van de economische productie wel verlaagd, maar de groei van de economie verhoogd, doordat de productie minder CO2-intensief is geworden (p 90).

De vraag is dan wel: welke overheidsregulering en hoeveel? Hier stelt Nordhaus een “Goudklokje”-principe voor: niet te warm, niet te koud, maar precies goed. (p 307)

Het Goudklokje-principe en “klappen met één hand” zijn meer dan leuk gevonden metaforen. Want Nordhaus stelt er een aanpak mee voor die nogal drastisch verschilt van die van de Amerikaanse Green New Deal (die hij analyseert en bekritiseert, p 170-176), maar ook van die van het IPCC en de Europese Green Deal (die voorgesteld werd nadat Nordhaus’ boek uitkwam).

In vergelijking met de Green Deals aan beide kanten van de oceaan en met het IPCC ziet Nordhaus een grotere rol voor marktmechanismen en vooral voor de toepassing van kosten-batenanalyses, waarbij alle kosten en baten, dus ook (economische) keuzes en voorkeuren meegenomen worden.

Daartegenover staat een aanpak zoals die van de Amerikaanse Green New Deal (in de versie die Alexandria Ocasio-Cortez in 2019 voorstelde). Dat is een “command-and-control” aanpak “in which policies would take the maximum steps at whatever the cost” (p 175).

Ook het IPCC en de Europese Green Deal lijken die aanpak te volgen (zie onder meer de uitleg over het verschil tussen cost-benefit analysis en cost-effectiveness analysis in Box 5 | Economics of 1.5°C Pathways and the Social Cost of Carbon op p 150 van dit IPCC document).

Olifant

Het verschil wordt al duidelijk in de uiteenlopende aanpak om aan CO2-prijszetting te doen, tussen cap-and-trade – waar de overheid command-and-controlgewijs de hoeveelheid CO2 bepaalt en de markt de prijs laat uitvinden – en een CO2-tax – waar de overheid met een belasting de reële kost van CO2 probeert te benaderen, en de markt dan de hoeveelheid bepaalt.

Het wordt natuurlijk op de spits gedreven in de discussie over hoe we de opwarming van de aarde aanpakken. Stellen we een hard doel – 1.5C°? 2C°? – en gaan we dat bereiken whatever the cost? Of maken we een analyse waarin we kosten en baten van verschillende scenario’s afwegen?

Hier staat dan wel een olifant in de groene kamer.

Nordhaus berekent, op basis van het DICE-model (Dynamic Integrated model of Climate and the Economy) dat hij ontwikkelde, de kosten en baten van verschillende temperatuurscenario’s.

In een wereld waarin we vandaag 80 procent van onze energie uit fossiele brandstoffen halen, zou het doel van 2C° tegen 2100 en zero net tegen 2050, afhankelijk van het gehanteerde model, tussen 40 biljoen en 500 biljoen dollar kosten. (p 216) De kosten van energie zouden met 200 tot 400 procent stijgen. (p 175)

Nordhaus probeert diplomatisch te blijven, maar is eigenlijk toch redelijk categoriek.

“How big is the challenge of reaching zero net emissions by 2050? The short answer is that it is somewhere between higly unlikely and infeasible … without the unlikely combination of drastic changes in global policies and extremely rapid technological change.” (p 215-216)

Zulke uitspraken zullen voldoende zijn om Nordhaus vanuit Deep Green en zelfs lichter groene hoek te verketteren. Maar je kan hem moeilijk verwijten dat hij niet minstens meedenkt aan oplossingen.

Voor de “drastic changes in global policies” oppert hij in een apart hoofdstuk redelijk radicale voorstellen om de Goliath of all externalities, (p 267) zoals hij het probleem van de opwarming van de aarde noemt, op te lossen.

Het probleem, zoals bekeken door een economistenbril, is dat individuele landen geen (economische) incentives of prikkels hebben om het probleem aan te pakken: de kosten zouden bij hen liggen, maar de baten zouden verspreid zijn.

De lotgevallen van de Kyoto- en Parijs-akkoorden tonen aan dat een beroep op een optelsom van ongecoördineerd en vrijwillig nationaal beleid niet werkt. Niet alleen waren de doelstellingen te bescheiden, maar het waren vooral “toothless treaties“. (p 289)

Nordhaus stelt in plaats van die tandenloze vrijwillige aanpak een club-aanpak voor. (p 290-291) Een club is een vrijwillige groep waarin alle leden voordelen halen uit de gezamenlijke kosten om een “goed” te produceren.

In zo’n klimaatclub zou het, alweer, slimmer zijn om te werken met een uniforme prijs voor CO2, in plaats van met hoeveelheidsafspraken per land, zoals in cap-and-trade, omdat je dan maar één afspraak moet maken in plaats van evenveel afspraken als er landen zijn.

Het sluitstuk van het club-idee is dat niet-leden kunnen worden uitgesloten of gepenaliseerd tegen een kost die relatief laag is voor leden. Concreet zou dat neerkomen op een importtarief voor niet-leden in de club-regio.

Het is een hommage aan Nordhaus dat de Europese Green Deal, die de EU in juli van dit jaar lanceerde, net dat voorstel bevat, met een carbon border adjustment mechanism.

Maar de onmiddellijke reacties van Europa’s belangrijkste handelspartners (Australië, Rusland, voor wie het plan 11 miljard euro per jaar zou kosten, en de VS) bevestigden ook wel dat de “combination of drastic changes in global policies and extremely rapid technological change” inderdaad op zijn minst unlikely is.

Is de verzoeningspoging tussen economisten en groenen die Nordhaus beoogde dan mislukt?

Eerlijk gezegd, en helaas, ik denk het wel.

  • De groene beweging, en met haar een groot deel van de publieke opinie, blijft verhangen aan apocalyptische toekomstbeelden, omdat die wervend zijn. Maar ze weigert tegelijk de combinatie voor te stellen van radicale oplossingen (omdat die een groot deel van het potentieel kiezerspubliek zouden afschrikken) en pragmatische oplossingen (omdat die niet passen in het apocalyptische beeld, en omdat ze een deel van het huidige kiezerspubliek zouden teleurstellen).
    De verzoening tussen gele hesjes en groene hesjes, waarvoor de Vlaamse groene guru Dirk Holemans onlangs pleitte in De Standaard?
    Bon courage, maar ik vrees dat het een kwadratuur van de cirkel zal worden.
  • Misschien heb ik het gemist, maar ik heb nog geen enkele groene in zoveel woorden horen zeggen dat een “extreme” klimaattransitie iedereen van de huidige en volgende generatie in het beste geval enorm veel geld gaat kosten, en in het slechtste geval somewhere between higly unlikely and infeasible is.
  • Erger nog, een goed deel van de groene beweging pleit én voor klimaattransitie én tegen economische groei. Dat is niet alleen op het misdadige af tegenover toekomstige generaties en vooral tegenover het armere deel van de wereldbevolking. Het miskent ook dat efficiëntie en innovatie, twee begrippen die groen zou moeten koesteren, automatisch leiden naar economische groei.
    Het is frappant, en wellicht geen toeval, dat de ontdekker van deze theorie van endogene groei, Paul Romer, samen met Nordhaus de Nobelprijs Economie kreeg in 2018. Romer liet ons begrijpen dat hét economische feit van de jongste 200 jaar – ongelimiteerde groei in een wereld van eindige bronnen – misschien contra-intuïtief is, maar wel mogelijk. Immers: “Human history teaches us … that economic growth springs from better recipes, not just from more cooking.
    In een reflectie op de Nobelprijs typeert Romer zijn co-winnaar: “Bill has always understood that the human future hinges on the contest between the economics of objects and the economics of ideas.” De groene beweging, van de Club van Rome tot de degrowthers, blijft vaak steken in de economics of objects.
  • De verzoening tussen groenen en economisten wordt ook bemoeilijkt doordat Nordhaus, Nobelprijs en al, niet eens voor alle economisten spreekt.
    Sommige economisten verwijten hem dat hij de economische impact van klimaatverandering zwaar onderschat (ik kan niet inschatten hoe zwaar deze Steve Keen wetenschappelijk weegt tegenover Nordhaus).
    Anderen zeggen dat hij de economische schade net overschat en kanten zich tegen een CO2-tax als oplossing.
    Nog anderen gebruiken zelfs Nordhaus’ modellen om aan te tonen dat het doel van 1.5°C de mensheid armer zal maken dan helemaal niets doen.

Welkom in de klimaateconomie …!

Het is zoals met veel sociale dilemma’s (of collective action problemen zoals economisten ze noemen). COVID ook, bijvoorbeeld (dat Nordhaus nog net op tijd in het boek wist te smokkelen). Een mens denkt zijn burgerplicht te doen door zich te informeren. En waarom niet bij een Nobelprijswinnaar die al vijftig jaar met het probleem bezig is? Om dan te ontdekken dat je met vijftien browsertabs open nog maar een tipje begint te ontdekken van discussies waar de grens tussen wetenschap en ideologie soms moeilijk te onderscheiden is.

The Spirit of Green is alleszins een goed startpunt. Niet alleen omdat Nordhaus op bevattelijke wijze zijn vijftig jaar onderzoek weet samen te vatten. Maar ook omdat hij zijn eigen keuzes expliciet maakt én aangeeft waar ze verschillen van andere keuzes op het ideologische spectrum.


*Foretelling the End of Capitalism. Intellectual Misadventures Since Karl Marx* (2)

Dit is de tweede post van de derde boeksamenvatting en -bespreking in de reeks Kapitalisme. Is het einde nabij?

In de eerste post over het boek van Francesco Boldizzoni: een vogelvluchtsamenvatting van de geschiedenis van voorspellingen over het einde van het kapitalisme van 1850 tot aan de Tweede Wereldoorlog.

1950’s – 1980’s

De jaren van vlak na de Tweede Wereldoorlog tot ergens einde de jaren 1960 zijn minder vruchtbare tijden voor voorspellers van het einde van het kapitalisme.

Het zijn de drie decennia van de Trente Glorieuses, een periode van ongekende economische groei (in het rijkere Westen), waarin het rauwe kapitalisme gebreideld en getemd leek te zijn. Planning en regulering waren wel degelijk mogelijk. Mensen konden de richting en het lot van de economie bepalen door berekende ingrepen. En dat weerlegde de thesis dat het kapitalisme onderhevig was aan onontkoombare wetten van de geschiedenis.

Voor die hard Marxisten waren het lastige tijden. De realiteit van het – weliswaar getemde – kapitalisme was dat het welvaart had gebracht. Dat was voor Marxisten, gaandeweg, “from uncomfortable to embarrassing” (p 117). Een aantal onder hen verlegden hun hoop voor de komende revolutie dan maar van het rijke Westen naar het armere Zuiden.

Maar de drang naar voorspelling bleek toch sterk genoeg. De protesten van 1968 en volgende jaren maakten, onder de intelligentsia alleszins, min of meer een einde aan de illusie van een maatschappij die dankzij groei en welvaart vrede kon nemen met zichzelf. In de tijdsgeest van de late jaren 1960, waarin er economisch niet al teveel te klagen was, verschoven ondergangsdenkers hun inspanningen van economische naar politieke en culturele analyse.

De Amerikaanse economist, diplomaat en ambtenaar Kenneth Galbraith (1908-2006) schilderde het kapitalisme af als een machine die consumentenvraag creëerde. De Duitse Frankfurt School formuleerde een bredere filosofische kritiek: de instrumentele rationaliteit van het kapitalisme leidde tot massaconsumptie en drong binnen in alle geledingen van de maatschappij, ook de niet-economische.

Herbert Marcuse (1898-1979) zag de industriële samenleving als totalitaire manipulator van onze noden. Ze kon alleen overleven door repressieve tolerantie. De opkomende groep van kenniswerkers was eigenlijk het nieuwe proletariaat. Daaronder was een subproletariaat ontstaan van mensen die niet meeprofiteerden van de economische groei.

De overgang naar socialisme kon voor Marcuse geen kwantitatieve evolutie zijn, met wat meer herverdeling hier en daar, maar moest een kwalitatieve sprong worden, die volledig brak met de economische, maar ook met de sociale, culturele, esthetische en ecologische fundamenten van het huidige systeem. Die revolutie, zo voorspelde Marcuse, zou nog wel even op zich laten wachten. De finale crisis van het kapitalisme zou best nog een eeuw kunnen duren.

In dezelfde trant, maar dan vanuit conservatieve hoek, zou de Amerikaanse socioloog Daniel Bell (1919-2011) midden de jaren 1970 wijzen op de culturele contradicties van het kapitalisme. De bourgeoiswaarden die het kapitalisme groot hadden gemaakt – discipline, uitgesteld genot, hard werk – hadden geleid tot een cultuur die net die waarden compleet verwierp.

De 1970’s, met de oliecrisissen, de vertragende groei en diepe recessies, maar ook met de steeds luidere waarschuwingen over een link tussen economische groei en de negatieve impact op het milieu, betekenden het einde van de Trente Glorieuses.

Sociaaldemocratische regeringen konden de onvrede over de gevolgen van recessies en vertragende groei niet de baas. Het pact tussen sociaaldemocratie en kapitalisme lag min of meer aan diggelen.

Het einde van de periode werd gemarkeerd door de verkiezingen van Ronald Reagan in de VS en van Margaret Thatcher (met The Road to Serfdom in haar handtas) in het Verenigd Koninkrijk. In Frankrijk moest François Mitterrand, die in 1981 president werd met de belofte om te breken met het kapitalisme, na twee jaar bakzeil halen.
De tegenbeweging die einde jaren 1960 begonnen was, liep stuk op een contrarevolutie.

1989 – 2019

De laatste periode die Boldizzoni in het boek behandelt, en die loopt tot vandaag (t.t.z., net vóór het uitbreken van de Coronacrisis), begint met de ophefmakende publicatie van de Japans-Amerikaanse politieke wetenschapper Francis Fukuyama, The End of History?

Het artikel, dat Fukuyama later uitwerkte in een bestsellerboek, verscheen, wellicht door een combinatie van geluk en goed inzicht, in de zomer van 1989, enkele weken vóór de val van de Berlijnse Muur.

Fukuyama’s thesis was dat de duizendjarige evolutie van economische, politieke en ideologische systemen tot een eindpunt was gekomen. Het kapitalisme en de liberale democratie hadden gewonnen.

Het was zodanig duidelijk dat het kapitalisme het “natuurlijke systeem” was, dat het niet meer nodig leek het systeem te analyseren, laat staan het einde ervan te voorspellen. Het begin van de 1990’s was in elk geval een naoorlogse laagconjunctuur in “end of capitalism”-voorspellingen.

end of capitalism ngram

In plaats daarvan brak een relatief korte hoogconjunctuur aan voor “post-kapitalisme” analyses. In de kennismaatschappij, die samen met het internet ontstaan was, waren de kenniswerkers de eigenaars van de productiemiddelen. En “as capital is within us, then how can it exploit us”, citeert Boldizzoni de Zweedse economisch historicus Jenny Andersson.

Bovendien had de scheiding tussen eigendom en controle over bedrijven, die al in de eerste helft van de 20ste eeuw was begonnen, zich verder doorgezet. Als vooral pensioenfondsen, en dus wij allemaal, eigenaar waren van bedrijven, dan leefden we in een kapitalisme zonder kapitalisten.

De echte bazen van de bedrijven, zo ging een andere analyse, waren de klanten. Voor werknemers betekende dat toch a much sweeter dictatorship (p 168).

Wat kon een sociaaldemocratie in identiteitscrisis hier nog tegenover stellen?

Het antwoord was de Third Way van Tony Blair, die van 1997 tot 2009 de Britse Eerste Minister was.

Die Third Way erkende dat het kapitalisme het enige werkbare systeem was, en stelde zich tot doel macht, welvaart en kansen zo breed mogelijk te verspreiden. Mensen zouden dan wel meer hun lot in eigen handen moeten nemen. De verzorgende, reactieve welvaartsstaat van de naoorlogse periode werd vervangen door wat Blair-volger Frank Vandenbroucke hier de actieve welvaartstaat doopte.

De tijd was zelfs rijp voor wat Boldizzoni “optimisten van het elfde uur” noemt (p 175). Hij haalt als voorbeelden Paul Collier aan (zie vorige boeksamenvatting en -bespreking in deze reeks), en Deirdre McCloskey’s (magistrale – FM) trilogie over Bourgeois Values.

McCloskey, zo noteert Boldizzoni een beetje smalend (McCloskey zal terugslaan met een nog smalender kritiek op zijn boek; zie volgende post) verdedigt het kapitalisme voor zijn economische superioriteit, maar meer nog voor zijn moraliteit en ethische waarden.

Het kapitalisme heeft ons betere mensen gemaakt. Niet alleen dat. De ongelijkheid, die voor nagenoeg alle anti-kapitalisten het probleem bij uitstek is, is geen probleem. Laat innovators en ondernemers doen, en de zo gecreëerde welvaart komt ons allemaal, inclusief de armen, ten goede.

Boldizzoni noemt dit *trickle-down” argument een “curious doctrine” (p 178).

Een andere verdedigingslinie, die populair werd tijdens de Grote Recessie na de bankencrisis van 2008-2009, is de stelling dat niet het kapitalisme het probleem is, maar corruptie en de buitensporige politieke invloed van de rijken: “(A)bsolving capitalism by separating economy from politics, and throwing the blame on the latter”. (p 180)

Volgende post: Boldizzoni’s analyse van het falen van voorspellers en van de staying power van het kapitalisme. Plus enkele bedenkingen en kritieken.


*Foretelling the End of Capitalism. Intellectual Misadventures Since Karl Marx* (1)

Dit is de derde boeksamenvatting en -bespreking in de reeks Kapitalisme. Is het einde nabij?

Wolfgang Streeck, How Will Capitalism End? (en deel 2) was het eerste boek. Paul Collier’s The Future of Capitalism (en deel 2) het tweede.

De auteur van Foretelling the End of Capitalism is de jonge Italiaanse historicus en sociaal wetenschapper Francesco Boldizzoni. Hij doceerde aan de universiteiten van Turijn en Helsinki en sinds 2019 is hij professor of Political Science aan de Norwegian University of Science and Technology.

Het boek hoort thuis in de reeks omdat het in een bevattelijke vogelvlucht een overzicht biedt van de geschiedenis van voorspellingen van het einde van het kapitalisme sinds het prille begin van dat genre tot vandaag.

Het programma is dubbel. Enerzijds wil Boldizzoni uit het historisch overzicht van voorspellingen van het einde van het kapitalisme inzichten halen waarom die voorspellingen tot nader order nooit uitgekomen zijn. Anderzijds wil hij die analyse gebruiken om ons begrip van het kapitalisme te verbeteren en om te begrijpen hoe het tot nu toe heeft kunnen overleven.

In dit eerst deel van de bespreking geef ik, opgesplitst in twee posts, een vogelvlucht van de vogelvlucht die Boldizzoni maakt. Het is, hoop ik, een handig overzicht van 160 jaar denken over het kapitalisme.

1850 – 1914

De term “kapitalisme” werd voor het eerst gebruikt in het midden van de 19de eeuw. Nagenoeg gelijktijdig ontstond het genre dat ook het einde van het kapitalisme voorspelde, of alleszins het verdere verloop.

Het bredere intellectuele klimaat was dat waarin het begin van de klassieke moderniteit samenging met de eerste analyses van die moderniteit, en waarin het vooruitgangsgeloof een tegengewicht vond in het zich afzetten tegen de moderniteit en een verheerlijking van een romantisch verleden en een betere tijd.

De Engelse filosoof John Stuart Mill (1806-1873), wiens Principles of Political Economy (1848) tot in 1919 het standaardhandboek Economie bleef aan de universiteit van Oxford, twijfelde eigenlijk heel zijn leven tussen socialisme, communisme, en een kapitalisme dat dan wel ingekaderd moest worden in een systeem dat zou zorgen voor gelijke kansen.

Hij zag het kapitalisme niet zozeer eindigen als wel evolueren naar een stationaire toestand, waarin groei niet meer nodig of gewenst zou zijn. Zowel om morele redenen als om (avant la lettre) milieuoverwegingen zou dit een ideale toestand zijn.

Voor Karl Marx (1818-1883) zou het kapitalisme weggevaagd worden in een evolutie die ingeschreven stond in de ijzeren wetten die de loop van de geschiedenis bepalen. De combinatie van een concentratie en een teveel aan productiemiddelen, en een dalende winst aan de ene kant en een uitgebuite massa zonder voldoende koopkracht aan de andere kant zou het systeem doen kraken in zijn voegen. Een proletariaat dat tot klassenbewustzijn zou komen, zou de doodsteek geven en, na een revolutie, een systeem installeren waarin de productiemiddelen collectieve eigendom zouden worden.

Mill en Marx zagen beiden de rauwe kanten van het kapitalisme van het midden van de 19de eeuw. Het was het einde van de eerste Industriële Revolutie; de tweede stond eraan te komen. Ze vermoedden beiden wel dat het systeem nog een tijd lang groei en hogere welvaart zou brengen. Maar ze onderschatten ook de rol van innovatie en technologie, waarvan de impact op de welvaart veel groter zou zijn en meer algemeen dan ze tijdens hun leven hadden kunnen meemaken of hadden vermoed.

Naarmate tegen het einde van de 19de eeuw die impact wel duidelijker werd, rezen ook twijfels over het voorspelde snelle einde van het kapitalisme.

Die twijfel leidde tot drie reacties.

De eerste voerde aan dat de technische vooruitgang, en de globalisering, louter veiligheidskleppen waren die de druk maar tijdelijk van de kapitalistische ketel zouden nemen. Marx’ ijzeren wetten over het verdere verloop van de geschiedenis zouden zich nog wel doen gelden.

De tweede reactie gaf schoorvoetend toe dat het kapitalisme misschien niet ondermijnd zou worden door zijn inherente economische contradicties. Maar het einde moest dan maar bewerkstelligd worden door politieke wilsdaden.

Kapitalisme is een blijver, vond de derde reactie. Maar in plaats van het systeem revolutionair omver te werpen, werken we beter aan graduele veranderingen en verbeteringen. Uit die reactie, die begon met de Fabian Society, opgericht in 1884 in Londen, ontstond de sociaaldemocratie.

Min of meer gelijktijdig ontstond ook een lijn die de analyse en de kritiek op het kapitalisme begon te ontwikkelen in een breder, sociologisch kader (niet dat Marx dat ook al niet voor een deel gedaan had).

De Duitse “vader van de sociologie” Max Weber (1864-1920) stelde een theorie voor waarin de geest van het kapitalisme oorspronkelijk ontwikkeld was vanuit de protestantse ethiek, die de burger aanzette tot zuinigheid en hard werk. Maar die band met de religieuze origine werd gaandeweg losser. Parallel met het historisch proces van rationalisering en efficiëntiedenken werd de geest van het kapitalisme er een van bureaucratische routine en machineproductie, die wel voor stijgende welvaart zorgde, maar waarin alle geledingen van de maatschappij gevangen zaten als in een ijzeren kooi.

Over de toekomst van het kapitalisme was Weber onzeker. Tegen het einde van zijn leven zag hij een tijdperk dat onvermijdelijk nog lang kapitalistisch zal blijven. Marx’ voorspelling over de ondergang van het kapitalisme en de komst van de klasseloze maatschappij vergeleek hij met de christelijke leer over het Laatste Oordeel: geen logisch of wetenschappelijk verhaal, maar wel een dat mensen houvast kon bieden.

Tussen de twee Wereldoorlogen

Aan de gebeurtenissen tussen de twee Wereldoorlogen hadden voorspellers van het einde van het kapitalisme meer dan een kluif.

Toonden de Eerste Wereldoorlog en de crash van 1929 en de daaropvolgende Grote Depressie niet aan dat het kapitalisme op zijn laatste benen liep? Of zat er in de New Deal, het fascisme en Sovjet dirigisme een gemeenschappelijke onderstroom naar convergentie tussen een ongebreideld kapitalisme en communisme, of alleszins een meer geplande economie?

De evolutie van de organisatie van het bedrijfsleven sinds de tweede helft van de 19de eeuw leek die convergentiethesis trouwens voor een stuk te bevestigen.

In het commerciële kapitalisme van de 19de eeuw was het de regel dat eigenaars managers waren, en managers eigenaar. Einde 19de eeuw, begin 20ste eeuw zorgde technologie ervoor dat productie en distributie op veel grotere schaal konden gebeuren. Daarvoor waren grote sommen geld nodig, die vaak geleverd werden door externe financiers en later door grote groepen kleinere aandeelhouders.

De schaalvergroting zorgde bovendien voor steeds meer concentratie en in een aantal sectoren zelfs voor monopolies. De voorspelling van Marx dat kapitalisten-ondernemers elkaar kapot zouden concurreren, werd daardoor minder waarschijnlijk. Maar vooral: er kwam een scheiding tussen eigendom en controle. Het waren nu de gehuurde managers, niet de eigenaars, en niet de markt, die voor een groot deel de structuur en de gang van de economie bepaalden.

Dit managementkapitalisme voedde speculaties over de convergentie van kapitalisme en socialisme in een Weberiaans bureaucratisch collectivisme.

Niet alleen in het bedrijfsleven, ook in de politieke organisatie van de economie werd er nagedacht over hoe de zichtbare hand van regulering en planning de instabiliteit kon remediëren.

John Maynard Keynes (1883-1946) is hier de sleutelfiguur. Vooral omdat hij dacht en schreef vanuit een dubbele horizon.

De problemen van de korte en middellange termijn pakte hij aan als economist. Het Keynesianisme, dat bijzonder invloedrijk zou zijn voor de New Deal en nog meer in de decennia na de Tweede Wereldoorlog, was in se een poging om het kapitalisme van zichzelf te redden, door er een gemengde economie van te maken met een belangrijke rol voor de overheid.

Op lange termijn dacht Keynes als moraalfilosoof. In het korte en zeer leesbare essay Economic Possibilities for Our Grandchildren vatte hij zijn ideeën samen.

Rond 2030 (binnen een kleine 9 jaar dus) zou volgens Keynes het economisch probleem opgelost zijn. Door de stijging van de productiviteit zouden we onze basisnoden gemakkelijk kunnen vervullen, en een levensstandaard bereiken die “vier tot acht maal hoger is” dan die van 1930. Ook aan de drang om onze relatieve noden – het streven naar status – te vervullen, zou een einde komen.

The love of money as a possession … will be recognised for what it is, a somewhat disgusting morbidity, one of those semi-criminal, semi-pathological propensities which one hands over with a shudder to the specialists in mental disease.

In plaats daarvan zouden we ons kunnen overgeven aan het goede leven, in een werkweek die nog maar 15 uur zou bedragen.

De Oostenrijks-Amerikaanse economist Joseph Schumpeter (1883-1950) geloofde niet in die stationaire toestand die Keynes en ook Mill voorspeld hadden. Een hogere levensstandaard zou onze noden en verlangens immers doen toenemen en er nieuwe creëren.

Hij voorspelde wel het einde van het kapitalisme. Niet door periodieke en lokale crisissen. Die waren het gevolg van de creatieve destructie waarmee het kapitalisme zichzelf voortdurend vernieuwde en die voor innovatie en welvaart zorgden.

Het kapitalisme zou aan zijn einde komen doordat het een mentaliteit en levensstijl creëerde die zijn eigen fundamenten ondergroef. Het managementkapitalisme maakte een einde aan de rol van de entrepreneur, die net de motor was van de creatieve destructie. Zelfs in de mate dat de creatieve destructie wel nog zou werken, kon het kapitalisme geen case maken. Niet rationeel – wie liet zich overtuigen door het vooruitzicht van een beter leven binnen 100 jaar, zoals Keynes voorspeld had? – en niet emotioneel, want het berekenende kapitalisme schakelde net elke emotionele gehechtheid uit.

Maar het was vooral de vijandige rol van steeds meer intellectuelen tegenover het kapitalisme die de doodsteek zou geven. Om een actieve vijandigheid tegenover een sociale orde te creëren, heb je immers een groep nodig die er belang bij heeft om wrok op te wekken, te organiseren, te verwoorden en aan te wakkeren. Liefst heeft die groep ook niet teveel verantwoordelijkheid voor praktische zaken. Deze groep, zegt Schumpeter, zijn de intellectuelen, die net aan het kapitalisme voor een groot deel hun bestaan als min of meer aparte groep te danken hebben.

Een paar dagen voor zijn dood concludeerde Schumpeter in een speech: “Marx was wrong in his diagnosis of the manner in which capitalist society would break down; he was not wrong in the prediction that it would break down eventually.

De convergentietheorie leek dus de overhand te halen in de periode tussen de twee Wereldoorlogen. Tijdens en naar het einde van de Tweede Wereldoorlog dook wel een ongemakkelijke waarheid op – de eerste berichten over de wreedheden van het Stalinisme – en een even ongemakkelijke interpretatie – dat fascisme misschien niet het tegendeel was van socialisme, maar er net een uitdrukking van. Maar die werden grotendeels onder de mat geveegd.

Friedrich Hayek (1899-1992) publiceerde in 1944 wel The Road to Serfdom, waarin hij waarschuwde dat planningsdrang zou leiden naar totalitarisme. Maar die waarschuwing verdween min of meer in de kast tot enkele decennia later.

De economische historicus en antropoloog Karl Polanyi (1886-1964), die in het boek van Boldizzoni merkwaardig genoeg maar zijdelings aan bod komt, haalde de bovenhand met zijn analyse dat het kapitalisme de maatschappij had overgenomen die het had moeten dienen. Polanyi betoogde dat regulering en controle wel konden leiden naar vrijheid voor allen, en dat een gemengde economie kon werken in een democratische context.

En dit was inderdaad wat zou gebeuren in de decennia na de Tweede Wereldoorlog.

Volgende post: 1960’s – 1980′s en 1989 – 2019


*Working Backwards. Insights, Stories and Secrets from Inside Amazon*

De meeste managementboeken kunnen op vijf pagina’s samengevat worden en zijn gebaseerd op een of enkele ideeën waarvan de auteur hoopt dat ze uitgroeien tot de volgende buzz.

Working Backwards is niet gebaseerd op ideeën, maar op de praktijk die Amazon gemaakt heeft van een eenmans-startup in 1995 tot het bedrijf dat, in 2015, sneller dan welk bedrijf in de geschiedenis een omzet haalde van 100 miljard dollar. In 2020 realiseerde Amazon een omzet van 386 miljard dollar en was het gegroeid tot 1.2 miljoen (!) werknemers, van wie meer dan 400,000 begonnen in het Coronajaar.

De auteurs, Colin Bryar en Bill Carr, hebben samen 27 jaar bij Amazon gewerkt op topposities. Bryar was onder meer de technische adviseur van Jeff Bezos, een job waarin hij als Jeff’s shadow dag in dag uit met de oprichter en CEO van het bedrijf meeliep. Carr werkte onder meer als vice president aan de opstart van de verkoop van digitale muziek en video.

Working Backwards kan dus echt leveren wat de ondertitel belooft: inzichten van achter de schermen in hoe Amazon echt werkt. (Misschien moeten we de secrets uit de ondertitel met een korrel zout nemen)

In het eerste deel van het boek, Being Amazonian, beschrijven de auteurs de redelijk beperkte set van soms verbazend simpele strategie- en managementprincipes die aan de basis liggen van het succes van Amazon.

In het tweede deel illustreren ze hoe die basisprincipes werken met de verhalen van de opstart van enkele Amazon-producten (Kindle, Prime, Prime Video en AWS), inclusief enkele mislukkingen en moeilijke opstartperiodes.

Een van de inzichten uit het boek is alleszins dat het succes van Amazon niet vanzelfsprekend is. Het bedrijf dreigde in het eerste decennium van deze eeuw de opkomst van digitale-mediaproducten te missen. Prime Video, Kindle en de andere digitale producten zijn er gekomen na een hobbelig parcours, in een heel concurrerende markt, waarin Amazon zeker niet de eerste was (dat was Apple), en door koppig vast te houden aan de basisprincipes en de langetermijnvisie.

AWS (Amazon Web Services) richtte zich op andere klanten in een gans andere markt dan die waar Amazon sterk in was. In vrijwel elk ander bedrijf zou het idee afgewezen zijn als “niet onze core business“. Vandaag is Amazon met AWS marktleider, en realiseert de afdeling in haar eentje meer dan 10 miljard dollar omzet.

Twee belangrijke vragen:

Zijn de basisprincipes van Amazon kopieerbaar in andere bedrijven en organisaties? De auteurs beweren van wel (en runnen tegenwoordig een consultancybedrijf dat net dat probeert te doen). De principes zijn in elk geval eenvoudig genoeg. Maar wat uit de verhalen in het boek vooral blijkt, is dat je een uitzonderlijk koppige, en wellicht ook slimme CEO nodig hebt die zowel met de brede strategie als met de details bezig is, en die bereid is de basisprincipes dag in dag uit toe te passen, tegen algemeen aanvaarde opvattingen, tegen meningen van buitenstaanders en, vaak genoeg, tegen de eigen collega’s in. Jeff Bezos, zo blijkt uit de vele anekdotes in het boek, is zo’n CEO.

Wat ons bij de tweede vraag brengt. In welke mate is het (blijvend) succes van Amazon te danken aan Bezos? Hoe belangrijk is de Jeff-factor? Het boek kwam uit vlak vóór Amazon, in februari van dit jaar, bekend maakte dat Bezos in het derde kwartaal van dit jaar een stap opzij zet als CEO. Hij wordt opgevolgd door Andy Jassy, nu nog CEO van AWS, en voordien onder meer ook Jeff’s shadow, de job waarin hij opgevolgd werd door een van de auteurs van het boek.

Het wedervaren van Amazon zonder Bezos wordt een bijna even interessante casestudie als die van het succes van de eerste 25 jaar.

Grote bedrijven, en zeker de grote tech-bedrijven, liggen nogal eens onder vuur bij een deel van de intelligentsia en opiniemakers. De kritieken (die in dit boek niet aan bod komen) moeten zeker een element zijn in het debat over de rol van bedrijven in de samenleving.

Maar kan je jezelf een hedendaagse intellectueel, of zelfs maar geïnteresseerde mens noemen, en niet minstens geïntrigeerd zijn door het uitzonderlijk succes van een bedrijf als Amazon? Al is het maar omdat dat succes een licht werpt op een breder maatschappelijk fenomeen als de opkomst van e-commerce.

Kan het verhaal van Working Backwards dan misschien ook een element zijn in het debat? Als aanvulling op, bijvoorbeeld, de nogal kortademige kritiek van politiek wetenschapper Stan De Spiegelaere, onder meer onderzoeksdirecteur bij Uni Europa, de Europese koepel van werknemers uit de dienstensector, die Amazon beschrijft als een Panopticon.

De premisse van De Spiegelaere: “Was Amazon een land, dan waren we al lang tussengekomen“. Tja, wat moeten we daarmee? Amazon is geen land, he; het is een bedrijf.

Maar Working Backwards is dus in eerste instantie een praktisch managementboek. En in dat genre is het een van de betere.

Raker dan Tyler Cowen kan ik mijn appreciatie niet verwoorden:

A truly good and very substantive management book (I hear your jaw hitting the floor). Just that statement makes it one of the best management books ever. Really.