* The Future of Capitalism* (2)

Tweede deel van de bespreking van The Future of Capitalism van Paul Collier. Hier is het eerste deel. Nog een drietal boeken te gaan in de reeks Kapitalisme: Is het einde nabij?

The Future of Capitalism presenteert zich als een pragmatisch en “coherent package of remedies that address our new anxieties”. (p 18) Het hoofdprogramma is een herstel van de ethiek van wederkerige verplichtingen. Collier wijdt aparte hoofdstukken aan voorstellen om die ethiek te herstellen in de drie arena’s die ons leven domineren: staat, bedrijven en families.

Voor elk van die drie arena’s betekent het herstel volgens Collier een terugkeer naar een (veronderstelde) ideale, of alleszins alles-was-betere toestand.

Voor de staat is dat de sociaaldemocratie van de drie decennia na de Tweede Wereldoorlog. Die sociaaldemocratie is echter gekaapt door het front van Utilitaristen en Rawlsiaanse advocaten (zie deel 1 van de bespreking), waardoor de ethische staat geleidelijk veranderde in de paternalistische staat. (p 49-50)

In die paternalistische staat ging het gevoel van gedeelde identiteit verloren dat noodzakelijk is voor een structuur van wederzijdse verplichtingen. We moeten dus weer op zoek naar een gevoel van gedeelde identiteit. Een terugkeer naar het nationalisme? Dat zal niet werken. Want de argwaan, en zelfs het misprijzen van Utilitaristen en Rawlsianen voor nationalisme is ten dele terecht: het kan soms toxisch zijn; en het wordt ook misbruikt door de populisten.

Dus is de vraag:

Is it possible to forge bonds that are sufficient for a viable polity yet not dangerous? This is the central question that has to be addressed in social science. On its answer rests the future of our societies.” (p 62)

Kunnen we die gedeelde identiteit opbouwen rond gedeelde waarden? Dat lijkt de weg die veel politici en beleidsmakers gekozen hebben (bijvoorbeeld in het immigratiedebat). Maar in de moderne samenleving zijn er zoveel verschillende waarden dat je ofwel een dunne spoeling krijgt, ofwel een basis voor uitsluiting.

De oplossing ligt volgens Collier in een revival van het patriotisme, als een gevoel van aanhankelijkheid aan een plaats, een regio. Met deze tactiek, die de Franse president Macron succesvol toepaste in 2017 (door zich te profileren als patriot in plaats van als nationalist – Collier schreef het boek in 2018, toen Macron nog niet teveel van zijn pluimen verloren had), kunnen we de sense of belonging heroveren op de nationalisten.

Voor bedrijven vindt Collier de alles-was-betere toestand in de coöperatieven en mutualiteiten van eind 19de, begin 20ste eeuw. In het huidige systeem van corporate governance zijn het enkel de eigenaars (aandeelhouders) die de wettelijke controle over een bedrijf uitoefenen. De weg naar ethischer bedrijven ligt in de uitbreiding en het opnieuw in evenwicht brengen van de diverse belangen die de wettelijke controle over bedrijven uitoefenen. Het algemeen belang zou op een of andere manier een vertegenwoordiging moeten krijgen in het bestuur van bedrijven.

Maar bovenal, vindt Collier, ligt er een taak bij de burgers: “Once a society has enough citizens who understand the proper purpose of companies, and have accepted is as a norm, we ourselves become the anchors of good corporate behaviour.” (p 93)

De alles-was-betere toestand van families lag in de uitgebreide ethische familie, waarin normen van wederzijdse verplichtingen stevig verankerd waren. Die is echter in een paar generaties geleidelijk vervangen door de nucleaire familie, het modelgezin dat we nu kennen.

In die nucleaire familie zijn er grote verschillen tussen families van hoogopgeleiden, waar normen van wederkerigheid vaak wel nog gelden, en families van laagopgeleiden. De verschillen, die doorgegeven worden van generatie op generatie, uiten zich in wijd uiteenlopende percentages van eenoudergezinnen, echtscheidingen en buitenechtelijke geboorten. Ze worden nog versterkt doordat laagopgeleiden vaak het slachtoffer zijn van de creative destruction en de globalisering, die wel de economie doen groeien, maar hen achterlaat met jobs zonder voldoening, of zonder job.

Collier beseft wel dat het wellicht niet doenbaar is de uitgebreide ethische familie te herstellen. Een deel van de oplossing komt misschien wel uit het feit dat we langer leven. Families zijn wel horizontaal gekrompen, maar groeien nu verticaal, door de generaties. De familiepatriarchen en -matriarchen zouden een rol kunnen spelen in het herstel van normen van wederzijdse verplichtingen.

Moedertje Staat

Met de (herstelde) praktische gemeenschapsethiek als fundament doet Collier in het derde deel van het boek (Restoring the Inclusive Society) een reeks praktische voorstellen om de kloven die onze maatschappij verscheuren te dichten.

Voor de Utilitaristen en Rawlsianen waartegen Collier in het boek ten strijde trekt, liggen de oplossingen voor de kloof tussen de having it all families en de falling apart families in wat Collier sociaal paternalisme noemt. Maar dat heeft gefaald: de staat kan niet in de plaats van de familie komen.

Collier stelt als alternatief sociaal maternalisme voor (p 21, 155, 190): een beleid waarbij de staat zorgend inspringt waar het het meest toe doet: gratis voorschoolse opleiding, mentorschap voor kinderen, ondersteuning van gestresste gezinnen. De ingrepen zullen vaak gebeuren in samenwerking met of zelfs op initiatief van sociaal ondernemers en middenveldorganisaties.

Maar dat sociaal maternalisme komt wel met a hard edge (p 190): het vraagt redelijke inspanningen van de having it all. Niet met blinde herverdeling door steeds toenemende belastingen; die zou het tekort aan (inkomen uit) zinvolle jobs enkel accentueren. De hard edge bestaat onder meer uit pragmatische belastingingrepen die vooral rente (onverdiende en onnodige winsten) wegbelasten.

Een interessante piste is het voorstel dat Collier uitwerkte om de kloof tussen de bloeiende metropolis en de achtergebleven provincie te dichten. Eigenaars van gronden in de metropolis “profiteren” van een metropolis-effect waarvoor ze niet gewerkt hebben: hun gronden worden meer waard naarmate de metropolis aantrekkelijker wordt. Het wegbelasten van die meerwaarde is een belasting die zowel efficiënt is (het wegbelasten van rente heeft als voordeel dat het doorgaans geen invloed heeft op de beslissing om te werken of te ondernemen) als ethisch verantwoord.

Dit zal echter niet voldoende zijn. Het positief metropolis-effect vloeit tegenwoordig voor een groot deel naar hoogopgeleide jongeren die, vaak nog single, hun loopbaan starten in de metropolis, waar ze het meest kunnen verdienen. Maar dat surplus (tegenover wat ze in de provincie zouden kunnen verdienen) is niet enkel hun eigen “verdienste” (hoe graag ze dat ook verdedigen). Het wordt mee mogelijk gemaakt door de publieke goederen die de metropolis biedt. Als we de metropolis-rente kunnen afromen met belastingen, zouden de hoogopgeleiden nog altijd meer verdienen (omdat ze productiever zijn), maar zou het “onverdiende” deel van hun inkomen kunnen dienen om te investeren in de achtergestelde provincie.

Een toekomst voor het kapitalisme?

Hebben we nu wat de titel van het boek belooft? Een toekomst voor het kapitalisme?

Mwa …

Collier belooft een coherent package of remedies that address our new anxieties, met het uitgangspunt dat “capitalism needs to be managed, not defeated” Maar betekent dit dat hij op 231 pagina’s een volledige, de enige juiste lijst aanbiedt waarmee we het kapitalisme niet alleen kunnen redden en managen, maar het ook ethisch maken? Het ultieme recept? Of is het een onvolledig Chinees menu? Dat wordt nergens echt duidelijk.

Men kan zeggen dat Collier moedig is, omdat hij tenminste met een lijst van haalbare voorstellen komt. Zelf gaat hij prat op zijn pragmatisme, waarmee hij naar eigen zeggen uit het vaarwater van zowel ideologen als populisten blijft. Maar, zoals Branko Milanovic terecht opmerkt in een goede bespreking van het boek (deel 2): pragmatisme is een ideologie als een ander. Het is ook misplaatst om te beweren dat je als pragmatist wars bent van elke ideologische invloed.

En als je dan pragmatist bent (én academicus), dan onderbouw je dat toch beter dan door enkele schaarse verwijzingen naar Charles Peirce of Adam Smith en David Hume (geen John Dewey of Richard Rorty, die als pragmatisten veel meer te zeggen hebben dan Peirce over politieke economie?).

Het zijn misschien detailopmerkingen, gegeven het doel van Collier om een kort boek te schrijven voor een groot publiek over een zeer breed onderwerp. Maar de keuzes die Collier maakte, leiden wel meer tot nogal dunne redeneringen, nauwelijks gestaafde beweringen, en karikaturen van het hedendaags kapitalisme, die enkel moeten dienen om zijn punt te maken.

Wellicht in zijn doel om het boek kort en bevattelijk te houden, heeft Collier bijvoorbeeld heel weinig gezegd over globalisme, of over de opkomst van China. Dat is verbazend gezien zijn achtergrond als ontwikkelingseconoom. Het heeft geleid tot een verhaal dat Euro- en VS-centrisch is.

De gebeten honden in het verhaal van Collier zijn de Utilitaristen en de “Rawlsiaanse advocaten”. Als we hun invloed kunnen counteren, zijn we op weg naar een betere wereld.

Daarom is het bizar dat Collier eigenlijk nergens goed uitlegt waar die Rawlsiaanse advocaten nu juist voor staan. Hij verwijst ergens (p 203) naar Hillary Clinton als archetype van zo’n Rawlsiaan. Maar ik vermoed dat dat voor de gemiddelde lezer niet veel verheldering brengt. (En voor de academici: de link die Collier legt tussen Rawls en identity politics is problematisch, niet?)

Het sociaal maternalisme dat Collier voorstelt als alternatief voor het sociaal paternalisme van de Utilitaristen en Rawlsianen blijft toch ook wat vaag en zelfs wollig. Voor zover ik kan nagaan, is het begrip na het verschijnen van het boek ook niet erg wijd opgepikt.

Het leidmotief van het boek is “herstel”. Impliciet, en vaak ook expliciet verwijst Collier daarmee naar een veronderstelde betere tijd. Maar wanneer was die tijd dan? En waarin was die dan beter?

Voor de sociaaldemocratie zoals Collier die zou willen herstellen, zijn dat de Trente Glorieuses, de periode van dertig jaar na de Tweede Wereldoorlog. Maar alvast voor Groot-Brittannië, dat Collier toch het meest gebruikt als referentie, en louter op basis van economische groei, was die periode toch niet zo glorieus.

Groot-Brittannië begon die periode als een van de rijkste landen in West-Europa, gemeten in BBP per capita. Dertig jaar later was het land gegroeid met 112 procent. Niet slecht, maar het had zich wel laten bijbenen of voorbijsteken door België (+ 186%), Frankrijk (+ 227%), Duitsland (+321%) en zelfs Italië (386%).

Collier zou tegenwerpen dat het niet louter om de cijfers gaat, maar vooral om het sociale en politieke klimaat. De periode 1945-1975 was er inderdaad een waarin veel mogelijk leek en was. Maar was het toen op alle vlakken echt zoveel beter? Veel mensen voelden zich misschien inderdaad meer geborgen in de uitgebreide ethische familie. Maar er was toch ook veel onderhuidse en openlijke onderdrukking. In zijn hunkering naar de idyllische uitgebreide ethische familie zegt Collier nog net niet dat we zouden kunnen overwegen om moeder weer aan de haard te laten.

De ongelijkheid tussen landen in de wereld is in de periode waarin het volgens Collier allemaal is beginnen mislopen, net hard afgenomen.

Citizens ceased to be moral actors with responsibilities” (p 11) Maar wanneer en hoe waren ze dat dan wel in zo onvergelijkbaar betere mate? Als we de ethics of community moeten herstellen, naar welke historische toestand moeten we dan volgens Collier terugkeren?

En hoe?

In het hoofdstuk over het herstel van het ethisch bedrijf komt Collier met een ultiem recept: “We need to build a critical mass of ethical citizens” (p 95)

Ja, zo kan ik ook een toekomst uittekenen voor een weldadig kapitalisme. We moeten dus gewoon allemaal ethische burgers worden. Dat we daar nog niet aan gedacht hadden.


*The Future of Capitalism*

Tweede boek in een reeks over het einde van het kapitalisme, vraagteken, die hier bijna een jaar geleden veelbelovend startte. Tot nu toe was ik dus niet verder geraakt dan het eerste boek op de lijst, How Will Capitalism End? van Wolfgang Streeck (deel twee van de bespreking).

Het is alvast tekenend voor de staat van het denken over het kapitalisme dat twee gestudeerde mensen, de Duitse economische socioloog Streeck, en de auteur van The Future of Capitalism (2018), de Oxford-economist Paul Collier, tot zulke uiteenlopende conclusies en perspectieven komen.

Streeck is de bittere (onheils)profeet, die het kapitalisme sociologisch analyseert vanuit het ideologische machtsspel tussen groeps- en klassenbelangen. In de traditie van Marx dus. Voor Streeck is er geen hoop en is welke vorm ook van optimisme zelfs nefast. Het kapitalisme is gedoemd, omdat het altijd al gedoemd was. Het zal sterven aan een overdosis van zichzelf.

Collier’s The Future of Capitalism vertrekt niet alleen vanuit een veel positievere visie op het kapitalisme en zijn historische verwezenlijkingen – “(F)ar from being the barrier to mass prosperity, capitalism was essential for it … accepting capitalism is not doing a deal with the devil … (T)hat is the agenda: capitalism needs to be managed, not defeated.” (p 17-18 (verwijzingen zijn naar de 2019 Penguin editie)). En: “Modern capitalism has the potential to lift us all to unprecedented prosperity“. (p 25) – het boek wil ook een hoopvol perspectief bieden – “We can do better: we once did so, and we can do it again” (p 215, de laatste zin van het boek)

Maar dat hoopvol perspectief kan enkele gerealiseerd worden als we op een slimme manier herstellen wat stuk is aan het kapitalisme.

De analyse die Collier maakt van wat hij de crisis van het kapitalisme noemt, is niet nieuw, al legt hij wel eigen accenten. Hij vat zijn analyse samen onder de uitdrukking New Anxieties: de nieuwe angsten die ontstaan door de diepe en groeiende kloven die onze maatschappij verscheuren.

De kloven gapen tussen laagopgeleiden en hoogopgeleiden (en hun families), tussen de metropolis en de provincie, tussen de overheid en de burgers, en tussen rijke en arme landen.

Collier geeft zijn analyse een persoonlijke toets door op enkele plaatsen in het boek het verhaal te vertellen van zijn nichtje Sue. Paul en Sue zijn op dezelfde dag geboren. Beiden waren ze kinderen van laagopgeleide ouders. Sue’s vader stierf toen zij veertien was. Zij werd tienermoeder. Paul studeerde en bouwde een succesvolle loopbaan uit. De dochters van Sue zijn ondertussen ook tienermoeder. Pauls dochter haalde een beurs voor een van de topscholen in Groot-Brittannië.

Die verschillen in levensloop tussen hoogopgeleid en laagopgeleid vind je miljoenen keren terug in Europa en de VS.

De hoogopgeleiden zijn geen kapitalisten, noch gewone werknemers. Dankzij hun kennis, vaardigheden en netwerken hebben ze zich wel geïnstalleerd als de nieuwe klasse die nog profiteert van het kapitalisme. Ze voelen zich niet alleen cultureel en sociaal superieur aan de laagopgeleiden, maar ook moreel: zij kunnen het zich immers veroorloven om begrip en zelfs bezorgdheid op te brengen voor minderheids- en achtergestelde groepen. Ze vertrouwen elkaar en de overheid. (p 3-4)

De laagopgeleiden hebben zinvolle jobs verloren zien gaan en zien soms zelfs hun levensverwachting dalen. Voor hen “capitalism’s core credential of steadily rising living standards for all has been tarnished.” (p 4)

De onvermijdelijke reacties van wrok en angst, en het verlies aan vertrouwen, hebben geleid tot de politieke muiterijen van Brexit en Trump. Die populisten sprongen in het politieke gat dat ontstond doordat de sociaaldemocratie, die ontstaan was op het einde van de 19de eeuw en haar hoogtepunt kende in de Trente Glorieuses van 1945 tot 1975, haar ziel verkocht aan middenklasse intellectuelen.

De ziel van de sociaaldemocratie was de ethiek van praktische wederkerigheid van rechten en plichten van mensen die zich herkenden in gemeenschappen.

De denkbeelden van middenklasse intellectuelen kwamen in twee versies, die elkaar voor een goed deel versterkten.

Enerzijds waren er de Utilitaristen. Onder invloed van de Britse filosoof Jeremy Bentham (1748-1832) koppelden zij ethiek los van individuele en communautaire waarden en gevoeligheden en stelden ze het rationeel principe “het grootste geluk voor het grootste aantal” in de plaats. Economisten hielpen hen door een calculus voor dat grootste geluk en het grootste aantal voor te stellen, vertrekkend van de individueelste homo economicus.

Het gevolg was dat: “All moral obligations floated up to the state … Citizens ceased to be moral actors with responsibilities.” (p 11) Het communitarisme van wederkerige rechten en verplichtingen werd vervangen door het sociaal paternalisme van de staat.

De tweede groep middenklasse intellectuelen heeft ook haar filosoof: de Amerikaan John Rawls (1921-2002). Zijn rationeel principe is dat een samenleving moreel moet worden beoordeeld op basis van de vraag of haar wetten werken ten behoeve van de meest achtergestelde groepen. Op basis van dat principe ontstonden bewegingen voor inclusie, bevoorrechte behandeling en positieve discriminatie die, aldus de analyse van Collier, verhardden in groepsidentiteiten die elkaar als vijanden zagen. (p 13)

Overigens kwam zowel Links als Rechts onder invloed van deze denkbeelden, elk met andere accenten:
(T)he morally meritocratic elite of the left [eerder Rawls] vied with the productively meritocratic elite of the right [eerder Bentham]. The superstars of the left became the very good; those of the right became the very rich.” (p 15)

Dus: ja, kapitalisme heeft het potentieel om ons allen ongeziene welvaart te brengen, maar “it is morally bankrupt and on track for tragedy. Human beings need a sense of purpose and capitalism is not providing it.” (p 25)

Gegeven deze analyse liggen Collier’s oplossingen voor de hand:

  • De nieuwe kloven en nieuwe angsten zijn anders dan die van vroeger. Het zijn complexe fenomenen waarvoor de oude ideologieën geen oplossingen hebben
  • We moeten naar een herstel van de ethiek van wederkerige rechten en plichten vanuit het collectieve, in plaats van het individuele
  • Daarbij moeten we ten strijde trekken tegen wat Collier steevast het front (vanguard) noemt van Utilitaristen en Rawlsiaanse advocaten
  • De oplossingen liggen niet in ideologie, maar in het pragmatisme van Adam Smith en David Hume. “All the policies proposed in this book are pragmatic.” (p 6)

Collier’s programma is dus een (pragmatische) herstelbeweging: een herstel van de ethiek in het algemeen (hoofdstuk 2), en van de ethische staat, het ethisch bedrijf, de ethische familie en de ethische wereld (hoofdstukken 3-6); van de inclusieve samenleving, door de kloven te dichten tussen metropolis en provincie, tussen klassen, en tussen arme en rijke landen (hoofdstukken 7-9); en uiteindelijk, het herstel van een inclusieve politiek (hoofdstuk 10).

Volgende post: Collier’s oplossingen; en enkele kritieken.


De boekenbeurs is geen koekjesfabriek?

In de strubbelingen rond de zieltogende Boekenbeurs en haar failliete eigenaar Boek.be wilde Jos Geysels, voorzitter van het BoekenOverleg er deze week in De Standaard aan herinneren dat “de Boekenbeurs met haar traditie van 83 jaar niet alleen een groot commercieel, maar ook cultureel-maatschappelijk belang heeft. Het is geen koekjesfabriek.”

Je zal dan maar manager of eigenaar zijn van een goed draaiende koekjesfabriek.

Delacre bijvoorbeeld. De kiem van dat bedrijf werd gelegd door stamvader Charles Delacre in 1872 met een chocoladefabriek. In 1891, zo prijkt nog steeds op het logo, produceerde Delacre zijn eerste koekje. In de tweede helft van de 20ste eeuw veroverde Delacre de Europese markt en vestigde het bedrijf zich ook in de VS.

In 1998 werd Delacre overgenomen door United Biscuits en in 2016 door het Italiaans-Belgische Ferrero (Nutella, Kinder, Tic Tac, …). Eind 2014, het laatste jaar waarvoor cijfers bekend zijn, werkten 296 mensen voor Delacre in België en draaide het bedrijf een omzet van zowat 120 miljoen euro.

Of beter nog: Lotus. Dat bedrijf bleef in familiehanden sinds het werd opgericht door Jan Boone senior in 1932. Het realiseerde in 2020 met meer dan 2,000 werknemers een omzet van 663 miljoen euro en een nettowinst van 86 miljoen euro. Lotus produceert vandaag in twaalf fabrieken, waarvan vier in België, zes in andere Europese landen, een in Zuid-Afrika en een in de VS, en verkoopt in een zeventigtal landen.

Wie in 2002, het jaar dat Lotus voor het eerst op Euronext noteerde, 100 euro zou geïnvesteerd hebben in het bedrijf, zou vandaag 14,360 euro hebben.

Je wordt er een beetje droevig van dat een sympathieke man als Jos Geysels zich meent te moeten profileren met een onbedoelde sneer naar een sector waar hij en het boekenvak veel van zouden kunnen leren. Het komt er bijna automatisch uit in kringen waar zulke uitlatingen moeten bewijzen dat je tot de club behoort.

Boeken en koekjes zijn alletwee sympathieke producten. Maar de boekensector in België wordt slecht bestuurd. Veel boeken worden slordig uitgegeven; de meeste boekenverkopers hebben zich, na een periode van ontkenning, de kaas van het brood laten eten door e-commerce; de mogelijkheden van creatieve online marketing, zo leerde ik als occasionele adviseur van enkele uitgevers en van boek.be, zijn nog altijd niet doorgedrongen tot de meeste uitgevers, die nog altijd het grootste deel van hun energie steken in de letterenbijlagen van kranten en magazines. De uitzonderingen bevestigen de regel.

Waar is de tijd van Christopher Plantin? Zijn Officina Plantiniana, opgericht in 1555 in Antwerpen, was destijds en tot in de zeventiende eeuw, niet alleen de grootste uitgever en drukker, maar ook een van de grootste kapitalistische ondernemingen in Europa. Plantin en zijn opvolgers de Moretusen maakten het bedrijf groot met humanistische interesse én kapitalistisch opportunisme.

Wat is er gebeurd dat onze intelligentsia nu menen te moeten neerkijken op die combinatie?


*Amerikanen*; *De Lengte van een Oceaan*

Je zal maar Amerikacorrespondent zijn en nu nog geen boek over Amerika geschreven hebben.

Steven De Foer en Björn Soenens zijn beide Amerikacorrespondent, de ene meestal vanop afstand, soms reizend, de andere ter plaatse, met New York als uitvalsbasis. Het zijn ook twee van Vlaanderens beste journalisten. Dit voorjaar brachten ze nagenoeg gelijktijdig (De Foer klopte Soenens op de meet) hun Amerikaboek uit.

De Foer schreef Amerikanen. Het had zo mooi kunnen zijn; Soenens De Lengte van een Oceaan. Stemmen en stemmingen in Amerika.

Om de verdienste van zowel hun boeken als hun dagelijks werk meteen in perspectief te zetten: De Financial Times heeft ter plaatse een US Pharma and Biotech correspondent (Hannah Kuchler). De Foer (voor De Standaard) en Soenens (voor VRT) worden geacht heel Amerika uit te leggen, inclusief de achtergrond en analyse van wat een van de belangrijkste presidentsverkiezingen in de Amerikaanse geschiedenis is, op een historisch keerpunt dat in het ergste geval zelfs volgens anders behoorlijk nuchtere commentatoren tot een burgeroorlog kan leiden.

Heel Amerika uitleggen is in zekere zin geen dankbare taak. Hoe leg je een zo groot, divers en complex land uit, dat zichzelf zelfs niet meer lijkt te begrijpen? En hoe leg je het uit aan een publiek dat over dit onderwerp steevast al een oordeel en een analyse klaar heeft, zeker in deze gepolariseerde tijden?

Zowel De Foer als Soenens verwijzen in hun boek naar giftige reacties die ze van lezers en kijkers “van beide kanten” krijgen op hun analyses over de Trump-jaren en dat ze het daar soms moeilijk mee hebben.

Anderzijds zijn ze beide journalist genoeg om een fameuze kick te krijgen van dit wonderjaar voor Amerikaverslaggevers en -analisten. They’re having the time of their life!

Als verslaggevers en analisten van het dagelijks nieuws weten De Foer en Soenens dat ze the first rough draft of history aan het schrijven zijn. Met het boek hebben ze zichzelf de taak gegeven een stap verder te zetten en van die first rough draft een ietwat coherenter totaalbeeld te maken. Een reportage is altijd “maar” een tessera, een steentje uit een mozaïek.

In beide boeken, en voor Soenens geldt dat nog straffer dan voor De Foer, verdwijnt dat mozaïek-gehalte nooit helemaal. Dat is een bewuste ingreep geweest van de auteurs en hij werkt ook. Als je genoeg afstand neemt van de mozaïek, krijg je een coherent beeld en zie je wat de auteur bedoeld heeft. Maar ook: soms zie je enkel de steentjes en voel je dat de auteurs “uit hun genre” zijn.

De Foer maakt in Amerikanen. Het had zo mooi kunnen zijn zijn mozaïek aan de hand van een combinatie van anekdotische reportages, interviews, zijn diepe kennis van de Amerikaanse cultuur, en de neerslag van heel grondige research in de literatuur.

Een bonus aan het boek is dat De Foer op het einde, in een hoofdstuk “Verantwoording”, bij elk hoofdstuk een bronnen- en literatuurlijst opgeeft. De dankbare lezer kan enkel onder de indruk geraken van de belezenheid en zich afvragen waar deze drukke journalist de tijd gevonden heeft om te lezen wat moet gelezen worden.

De Foer heeft in de design van zijn boek ook de kunst gevonden om relevante feiten en inzichten op de juiste plaats te laten doorsijpelen, soms zij aan zij met een anekdote uit een ontmoeting of interview. Zo bijvoorbeeld de Levittowns, die vlak na de Tweede Wereldoorlog de geboorte inluidden van de voorsteden die het kloppende hart van de VS zouden worden (p 153).

Of de korte geschiedenis van het stadje Flint (p 154), dat we kennen van de documentaire Roger & Me van Michael Moore, en waarvan het dynamisme tijdens en vlak na de Tweede Wereldoorlog zo sterk contrasteert met de lethargie waaraan de VS nu ten prooi zijn gevallen.

Dat Lincoln en Marx nog met elkaar correspondeerden (p 200) is meer dan een handig wist-je-datje, maar geeft een perspectief op de Amerikaanse geschiedenis dat je nog niet had. De analyse van de voormalige Franse president Valéry Giscard d’Estaing over verschil tussen EU en VS (p 148) is een trouvaille.

De Foer heeft er, veel meer dan Soenens, voor gekozen om in zijn mozaïek ook de historische achtergrond mee te nemen zonder dewelke je Amerika niet kan begrijpen (en waarvan je je afvraagt hoeveel Amerikanen hem kennen).
Zijn hoofdstukken over de historische achtergronden van het Amerikaanse racisme tegenover zwarten en de oorspronkelijke indianen kunnen zo op de verplichteliteratuurlijst van het middelbaar onderwijs.

Minder voor de hand liggend (maar evident voor wie Alfred Chandler heeft gelezen – niet in De Foers bibliografie, gotcha) is misschien het enorme belang van de industriële ontwikkeling in het laatste derde van de 19de eeuw, die enorm boeiende periode, met de groeispurt (p 149) waarmee de VS de basis legden van hun economische dominantie tot, wel, ongeveer nu, en het Eerie Canal (p 141) als exemplarisch industrieel erfgoed.

Het is een willekeurige en bijlange geen volledige opsomming, die onvoldoende recht doet aan de eruditie waarmee De Foer zijn verhaal lardeert zonder dat het een geschiedenisles wordt (beetje reserve voor het hoofdstuk over de Indianen).

Verliefd

De ondertitel van De Foers boek, (Het had zo mooi kunnen zijn) behoeft enige uitleg, omdat hij zeer goed het “programma” weergeeft van waaruit De Foer geschreven heeft.
De uitleg komt op pagina 283:

Het jonge Amerika van na de Revolutie droeg de kiemen in zich van een utopia, een ideale staat – vanuit het standpunt van blanke mannen althans. Zijn mix van gelijke kansen en meritocratie was zijn tijd ver vooruit. In de jaren na 1776, op het einde van de Burgeroorlog (1861-1865), en na de Great Societyhervormingen (1964-1965) hebben de Amerikanen diverse kansen gehad om die belofte van een droomland in de praktijk om te zetten. Ze hebben het telkens weer verknald, vandaar de teleurstelling.

En dan meteen daarna; het is sterker dan hemzelf:

En toch blijft de VS een land van belofte.

De Foer is, net zoals Soenens trouwens, verliefd op Amerika en de (meeste) Amerikanen. Maar beiden zijn ze ook zwaar teleurgesteld in het onbereikbare object van hun liefde.

De Foer doet het minste moeite om dat te verbergen. Hij maakte er de ondertitel van zijn boek van. Het is een keuze die veel verder gaat dan die voor een invalshoek voor een boek.

De grootste worsteling van beide auteurs is ongetwijfeld geweest wat ze nu juist, als finale analyse, over Trump moesten zeggen. De lezer moet de intellectuele keuze respecteren die elke auteur gemaakt heeft; dat is alleszins wat deze recensent doet. De Foer gooit, na rijp beraad (zo ken ik hem), alle reserves overboord. “De eerste en hopelijk enige termijn van president Trump is een ramp van formaat geweest voor de VS en de rest van de wereld.” (p 284)

Het heeft het voordeel dat we weten waar hij staat.

Jean-Luc Dehaene

Maar we kunnen niet anders dan de vergelijking maken. We willen niet alleen bevestigd worden in onze wellicht gegronde afkeer van het fenomeen Trump. We willen ook begrijpen waarom nagenoeg de helft van een bevolking die we waarderen op dit fenomeen gestemd heeft en het deze week weer zal doen, ondanks de enorme ogenschijnlijke handicap van de Coronacrisis (Jean-Luc Dehaene zou jaloers geweest zijn: hij werd in 1999 naar huis gestuurd omdat er gedurende enkele weken wat minieme hoeveelheden motorolie in wat kippen werden gevonden).

Die poging tot begrip vinden we meer bij Soenens dan bij De Foer. Ze heeft het voordeel dat we meegenomen worden op een zoektocht naar evenwicht. Bij Soenens vinden we eerlijker en iets meer verwoede pogingen om “de andere helft” (de titel van het vierde hoofdstuk) te begrijpen.

Hij gunt, in tegenstelling tot De Foer, Trump zelfs zijn successen, zoals dat met de Noord-Koreaanse leider Kim Jung-Un (p 204) en zijn wrevels, zoals die over de te lage bijdrage aan de NATO van andere landen (p 205). Soenens wijst er ons terecht op: “We vergeten vaak dat Donald Trump niet de oorzaak is van de turbulentie en de problemen van Amerika. Donald Trump is een symptoom ervan.” (p 206) Hij analyseert ook heel duidelijk de slimme maar verderfelijke symbiose tussen Trump en de media.

De mozaïek die Soenens maakt, lijkt qua constructie en stijlkeuzes soms merkwaardig hard op die van De Foer. Beide hebben ze bijvoorbeeld de keuze gemaakt om citaten uit Amerikaanse muziek als een soort rode draad door hun verhaal te weven.

De bijzonderste ingreep die Soenens doet, en die ik na enige aarzeling wel geslaagd vind, is dat hij zijn Amerikaverhaal regelmatig onderbreekt met heel persoonlijke overpeinzingen over het correspondentschap en over de fysieke en soms mentaal pijnlijke afstand die hem scheidt van de meeste van zijn geliefden (“De Lengte van een Oceaan” uit de titel).

Die aanpak geeft het boek een heel speciaal ritme. Dat en zijn eerlijke pogingen om de andere helft te begrijpen, liggen in het verlengde van het (omstreden) constructive journalism dat Soenens al predikte toen hij nog hoofdredacteur was van Het Journaal.

New York

Niet alleen die ingrepen maken van De Lengte van een Oceaan een veel persoonlijker boek dan Amerikanen. Soenens’ boek gaat voor ongeveer een derde (mijn ruwe inschatting) over zijn woonplaats New York. De liefde voor de stad spettert van de pagina’s. We leren van Soenens dat goede adresjes er snel komen en gaan, maar wie in het kort naar New York gaat, heeft met het boek voldoende plekken en adressen voor een gevuld tiendaags verblijf.

Er zit logica en richting in de opbouw van het boek, maar Soenens (of zijn uitgever, die ook op andere vlakken zijn werk niet goed gedaan heeft) had er misschien toch goed aan gedaan wat te schrappen. Hoewel het boek op geen moment verveelt, is het met zijn 488 pagina’s gewoon te dik.

Ook op het vlak van stijl vergt De Lengte van een Oceaan soms inspanningen. Te vaak kortademig. Teveel zinnen zonder werkwoord. Leidt tot een staccato dat op tv of radio beter werkt dan in een boek. Vooral naar het einde van het boek begint Soenens zich ook soms te herhalen. Ook dit had een beetje eindredactie kunnen verhelpen.

Beide boeken zijn grondig geresearched. Maar deze recensent kan het, reluctantly, niet nalaten wat economische spijkers op laag water te zoeken, omdat dat in de “algemene” journalistiek toch nog te vaak nodig is.

Intussen richt (sic) de vernieuwing en innovatie van de economie elke dag ravage aan,” schrijft Soenens (p 256). De ravage is een zijde van wat vaak creative destruction wordt genoemd. Maar als we de VS een ding moeten gunnen, dan toch wel de erkenning van de keerzijde van die creative destruction, die honderdduizenden jobs heeft gecreëerd en die van de Amerikaanse economie nog altijd een van de meest dynamische ter wereld maakt.

Soenens schrijft (p 45) dat “de lonen van ongediplomeerde arbeiders met 40 procent gedaald zijn sinds de jaren zeventig.” Het is niet waar (ze daalden hooguit met 12 a 13 procent voor sommige groepen; sinds 2000 stijgen de lonen van de laagst geschoolden zelfs het derde snelst van alle opleidingscategorieën). Maar het zet wel de foute toon.

De Foer beweert plompverloren dat het trickledowneffect “in veel economische studies al is gelogenstraft” (p 184). Wat is “veel”? Ik had dan graag minstens een autoritaire verwijzing. En zijn het er meer dan die waarin trickledown wordt aangetoond? I don’t think so.

De huizencrisis in Californië heeft volgens De Foer (p 190) alles te maken met het goede weer daar en met de lokroep van Silicon Valley. Dat is een te eenzijdige economische analyse, die voorbijgaat aan de inspanningen van de huidige bewoners om via zoning wetten de bouw van nieuwe woningen tegen te houden.

Nog een spijkertje: Beide auteurs besteden terecht voldoende aandacht aan de opioidencrisis. Die crisis is tot nader order een heel typisch only-in-America fenomeen, dat in 2018 alleen al 49,000 levens eiste, vooral van blanke mannen.

Het is in dit verhaal een mankement dat geen van beide auteurs verwijst naar Deaths of Despair and the Future of Capitalism van Nobelpijswinnaar Angus Deaton en Anne Case, dat echt wel een striemend standaardwerk is over deze onverkwikkelijke kwestie. De analyse van Deaton en Case is ongenadig en vertelt haarscherp en feitengebaseerd wat er mis is met het Amerikaanse gezondheidssysteem. Misschien een interviewtip? Ik denk dat Deaton nogal benaderbaar is.

En nog een laatste, een taalkundige. De Standaard – ik heb nog eens gecheckt of ze het veranderd hadden – hanteert als redactionele regel dat VS als meervoud moet worden geschreven. De Foer (en zijn eindredacteur) zondigen in het boek tegen die regel.

The New Yorker

Zowel Amerikanen als De Lengte van een Oceaan zijn het ideale “Amerika voor beginners” boek, en dat is hoegenaamd niet denigrerend bedoeld.

God weet dat we het na vannacht nodig zullen hebben. Wij Europeanen staan immers te vaak en te snel klaar met ons oordeel over de wonderlijke natie die de VS zijn. Dat wonderlijke blijkt onder meer uit de vaststelling dat de eerlijkste, scherpste en slimste kritiek op de VS meestal van Amerikanen zelf komt. De Amerikanen verstaan beter dan wij de kunst om zulke kritiek niet alleen te tolereren, maar zelfs te cultiveren. Met De Foer en Soenens hebben ze nu twee auteurs van het Oude Continent die, vanuit dezelfde liefde voor het land, even scherp en genuanceerd hun kritiek hebben durven neerschrijven.

Uitsmijter1: Voor zover ik kon nagaan, hebben noch Humo, noch De Morgen tot nu toe een signalement, laat staan een bespreking gepubliceerd van het boek van De Standaard redacteur De Foer. Arm Vlaanderen! Foei DPG!

Uitsmijter2: The New Yorker maakte een zeer bekijkenswaardige documentaire van 13 minuten waarin ze zeven Amerikacorrespondenten, onder wie de Nederlander Arjen van der Horst, aan het woord laten over de presidentsverkiezingen.


*How Will Capitalism End?* (2)

Wolfgang Streeck schetst in How Will Capitalism End? (eerste deel bespreking) een scherp en somber beeld van wat volgens hem de nadagen van het kapitalisme moeten zijn. Het einde is onbepaald, maar onafwendbaar.

“Ideas of solidarity and institutions of social regulation are as a result at a permanent risk of erosion, with capitalist patterns of action spreading like cancer in the body social even though capitalism as such, pure and simple and liberated from social constraints, cannot exist. In this sense capitalism feeds parasitically on the society that it inhabits or befalls, with its expansion ultimately amounting to its self-destruction unless checked by social and political opposition.”

p 233

Een van de problemen met het boek is dat Streeck voortdurend verschillende rollen aanneemt en dat hij naadloos switcht tussen die rollen. Dat merkte ook Financial Times journalist Martin Wolf op in zijn recensie van het boek.

Streeck is a mixture of the analyst, the moralist and the prophet. As an analyst, he challenges the stability of democratic capitalism. As a moralist, he dislikes a society founded on greed. As a prophet, he declares that the wages of this sin are death.

Streecks analyse van de (post-1970, Europese en Amerikaanse) economie is bijzonder scherp en inzichtelijk. Maar zijn blik als moralist vertroebelt soms zijn analyses en soms neemt hij zelfs een loopje met feitelijkheden.

In zijn ijver om het kapitalisme dood en verdorven te verklaren, vervalt Streeck net zoals veel van zijn illustere voorgangers in het genre in de val om impliciet en soms expliciet te verwijzen naar een verondersteld gouden tijdperk toen het kapitalisme er nog niet was, of nog niet zo verdorven.

Als het dan moet gaan over het einde van een tijdperk, dan zou het toch lonen om af en toe the longer view te nemen, historisch én geografisch. Streeck beperkt zich tot een terugblik op de Trente Glorieuses, de dertig jaar na de Tweede Wereldoorlog die volgens hem de enige periode waren waarin onder kapitalisme zowel economische groei als sociale en politieke stabiliteit werden verwerwezenlijkt.

Streecks te moraliserende visie leidt vaak naar bedenkingen die kort door de bocht gaan en die onvoldoende gestaafd worden. Competitie wordt door Streeck herleid tot “depriving one’s peers of their livelihood by outbidding them.” (p 205). Het is de zero-som of de win-lose visie op handel drijven die we steevast zien terugkomen in kritieken op het kapitalisme en de vrije markt. Jouw winst is mijn verlies. Het klopt gewoon niet.

Een handelaar moet volgens de logica van het kapitalisme een agressieve voordeelzoeker zijn. (p 207) “Capitalist actors always struggle to escape from their social containment and free themselves from obligations and control.” (p 233, mijn nadruk) Always? Komaan Streeck.

Technologische vooruitgang dient in deze nadagen van het kapitalisme enkel om nog wat tijd te winnen (p 60). De weliswaar superieure innovatie in de kapitalistische economie wordt gedreven door hebzucht en angst en dient enkel om competitie te onderdrukken en woekerwinsten te realiseren. (p 205)

Streeck verwijst daarbij naar Schumpeter uit 1912, maar vergeet te verwijzen naar William Nordhaus uit 2004, die berekende dat de kapitalistische entrepreneur uiteindelijk maar 2.2 procent overhoudt van de economische winst van zijn innovatie. De rest gaat naar de consumenten, en dus naar de maatschappij, in wat de economisch historicus Deirdre McCloskey de “second act” van innovatie noemt.

In een passage waar hij ingaat tegen de visie op kapitalisme als vreedzame, “doux commerce”, schrijft Streeck: “This neglects the fact that non-violent free-trade is typically confined to the centre of the capitalist system, whereas on its historical and spatial periphery violence is rampant.” (p 59) Rampant? Nou!

Wat is dan de boodschap die hij als profeet brengt? How Will Capitalism End? is een pessimistisch en uiteindelijk besluiteloos boek. Streeck laat ultiem niet alleen de vraag uit de titel onbeantwoord, hij biedt ook geen alternatief, niet voor een zoektocht naar een menselijker kapitalisme, en al helemaal niet aan Links.

Dat Links verliest zich volgens Streeck in een verkeerd begrepen cosmopolitanisme en internationalisme en vooral in identiteitspolitiek, de tendens die van identiteiten rond ras, gender, religie het speerpunt van de politieke strijd maakt. “Genderneutrale toiletten!”, sneert hij ergens.

Op het einde van het boek doet hij nog wel een toegift “to put in a word for not entirely abandoning concepts like socialism or even communism” (p 234), en “Would it not be more constructive to be less constructive – to cease looking for better varieties of capitalism and instead begin seriously to think about alternatives to it?” (p 235). Maar het is niet van harte.

In een recenter essay, Whose Side Are We on? Liberalism and Socialism Are Not the Same, een hoofdstuk uit Reflections on the Future of the Left (2017), lijkt hij de hoop op Linkse oplossingen helemaal opgegeven te hebben.

Wie zou hier immers het voortouw nemen? De kloof tussen de belangen van de kinderen van de vroegere arbeidersklasse en de nieuwe eigenaars van human capital is te groot. Immigranten sluiten zich op in hun eigen enclaves, onderbieden de lonen van hun kameraden en worden gezien als concurrenten voor de diensten van de welvaartstaat. De “young losers”, die geprobeerd hebben zich op te werken tot de middenklasse, maar gefaald hebben en nu hun heil zoeken bij Sanders en Corbyn? Of straks de mensen wier jobs overbodig gemaakt worden door robots en artificiële intelligentie?

Tegenover een kapitalisme dat zich globaal georganiseerd heeft, staan dus versplinterde groepen, niet eens een klasse, van mensen die elk bezig zijn met hun cultuur- en identiteitsoorlogjes.

Met individualisme en persoonlijke keuze als hoogste goed en ideaal kiezen mensen hooguit voor “projects, not parties, (as) the organizational form of choice: one can join and leave any time, as one sees fit.” (rinkelt een bel, Vlaamse partijen?).

De samenhorigheid die volgens Streeck nodig is om het kapitalisme te bestrijden, en die voortvloeit uit de (partij)discipline en het gevoel van verplichting van een democratisch beslist programma, is archaisch geworden.

Voor Streeck is er geen socialisme buiten de contouren van de natiestaat en zonder zin voor collectivisme. Maar de natiestaat is onmachtig tegenover het globaal kapitalisme en de zin voor collectivisme heeft Links aan uiterst Rechts gelaten.

Streeck wordt er moedeloos van. “The task of inventing a “future of the Left”, and indeed for a socialist Left, appears nothing short of awesome.” De enige uitweg die hij ziet, maar waarin hijzelf niet echt gelooft, is in een culturele revolutie die het potentieel Linkse electoraat zou wegleiden van de laat-kapitalistische levensstijl en het consumentisme, naar een “sociaal equivalent van het veganisme”.

Not as an economy, but as a society

Hoewel ik eraan twijfel of veel mensen op Links echt warm worden van die oproep, denk ik wel dat hun analyses en aanpak een stuk steviger kunnen worden met de lectuur van Streeck.

Wat we meemaken, is wel degelijk niet enkel een crisis van de economie maar ook een crisis van de democratie en het vergde een socioloog om te analyseren en te duiden hoe de twee met elkaar verstrengeld zijn. “Not as an economy, but as a society,” antwoordt Streeck op de vraag die de titel is van hoofdstuk 9: “How to Study Contemporary Capitalism?” (p 201)

Er is dus iets te zeggen voor de oproep van Streeck dat “(W)e cannot begin early enough to challenge the intellectual hegemony of contemporary economics over contemporary understandings of economy and society.” (p 251)


*How Will Capitalism End?* (1)

Dit is het eerste van vijf boeken die ik ga bespreken in een reeks “Kapitalisme. Is het einde nabij?”.

Het “einde van het kapitalisme” is een genre op zich sinds Marx en Mill in de tweede helft van de 19de eeuw. Sinds halfweg de jaren 1990, en versterkt sinds de financiële crisis van 2008-2009, kent het een opflakkering.

De auteur van How Will Capitalism End? is de Duitse economische socioloog Wolfgang Streeck (1946) (en persoonlijke website). Hij studeerde onder meer aan de Goethe Universiteit Frankfurt en aan de Amerikaanse Columbia University. Vandaag is hij emeritus directeur van het Max Planck Institut für Gesellschaftsforschung in Keulen.

Van de vijf boeken die ik in deze reeks ga bespreken, is How Will Capitalism End?, waarin Streeck hoofdzakelijk een aantal eerder verschenen artikels bundelt, het meest donkere, op het griezelige af. Samen met Branko Milanovic’ Capitalism. Alone (dat tot heel andere conclusies komt) is het ook het meest scherpzinnige, dat de diepste en breedste inkijk biedt in de mechanismen die de jongste decennia spelen in het kapitalisme en de wereldeconomie. Maar terwijl Milanovic nog een uitzicht en een glimmer van hoop biedt, is dat bij Streeck, zonder excuses, niet het geval.

Een eerste punt van kritiek, dat ik later ga nuanceren. Mijn journalistieke leermeester Lode Bostoen, destijds algemeen hoofdredacteur van De Standaard en Het Nieuwsblad, kwam ons op de vingers tikken als we in onze titel een vraagteken gebruikten. “Als je in je titel een vraagteken zet, zorg dan dat je in het artikel het antwoord geeft.”
Streeck geeft in zijn boek geen antwoord op de vraag uit de titel, althans geen klaar en eenduidig. De (hoopvolle) lezer weze dus gewaarschuwd.

De kernthesis van het boek is dubbel. Enerzijds was “capitalism always a fragile and improbable order that depended on continuous repair work for its survival.” (p 13). Anderzijds is de zoveelste voorspelling van de dood van het kapitalisme deze keer niet voorbarig, ironisch genoeg wegens gebrek aan tegenstanders die het in het verleden telkens van zichzelf gered hebben door het te dwingen een aangepaste vorm aan te nemen.

Streeck is erudiet genoeg om te beseffen dat hij niet de eerste is die het einde van het kapitalisme voorspelt. De enige plaats in heel het boek waarop hij wat zelfrelativering en humor toont, is in een voetnoot na een passage waarin hij verwijst naar illustere voorgangers in de voorspelling: Marx, Polanyi, Weber, Schumpeter, Sombart, Weber, Keynes. “If history proves me wrong, I will at least be in good company.” (p 57)

Hij stoelt zijn conclusie van de onvermijdelijkheid van het einde van het kapitalisme op een historische analyse van de economische gebeurtenissen van de jongste decennia die (voor een socioloog! zal zelfs de meest erudiete econoom moeten toegeven) bijzonder scherp en inzichtelijk is.

Streeck focust in zijn historische analyse op de periode sinds 1970, waarin de belastingstaat eerst plaats maakt voor de schuldenstaat, om dan opgevolgd te worden door de consolidatiestaat.

Die consolidatiestaat (hoofdstuk 4) is een gevolg van de dalende belastbaarheid van democratische-kapitalistische staten en de stijgende overheidsschuld die daarop volgde. Nationale staten, supranationale instellingen en de internationale financiële markten (die maar al te graag geld bleven lenen), spanden daarop samen om staten te dwingen hun uitgaven te verlagen. Het gevolg van die collusie was dubbel: de economische groei werd gefnuikt; en de economie werd onttrokken aan elke democratische controle of sturing.

Sinds de crisis van 2008 zitten we in de vierde fase, waarin zowel de overheidsschuld als de private schulden hoger zijn dan ooit. Drie langetermijntrends – lagere groei, stijgende ongelijkheid en stijgende schuld – versterken elkaar onderling en er is niets in zicht dat sterk genoeg is om die drie trends te keren.

De cyclus van oplossingen-problemen-oplossingen die het kapitalisme al van in het begin kenmerkt, en waarbij overheden een evenwicht zijn blijven zoeken tussen economische groei, democratische legitimiteit en sociale vrede, lijkt doorbroken, en ligt onherstelbaar aan diggelen.

Wat overblijft is een “capitalism passing away as a result of having destroyed its opposition – dying, as it were, from an overdose of itself.” (p 65)

Ter illustratie somt Streeck vijf symptomen van het ultieme verval op, “systemic disorders of today’s advanced capitalism“: stagnatie; oligarchische herverdeling naar de top; de plundering van het publieke domein (zoals bijvoorbeeld in de privatisering van oorlog); corruptie; en globale anarchie. (p 65 e.v.)

De analyse van deze symptomen zal terugkomen in de andere boeken die ik ga bespreken in deze reeks.

Aan de historisch-economische analyse die Streeck maakt van de voorbije decennia, kunnen veel economisten een punt zuigen. Het helikopterzicht dat de lezer krijgt in hoofdstuk 2, The Crises of Democratic Capitalism, was, voor deze economist althans, ongezien.
Wat Streeck daaraan toevoegt, vanuit zijn sociologische en politieke invalshoek, trekt pas echt de eng-economische blik open.
In zeven van de elf hoofdstukken dissecteert hij ongenadig, zonder verdoving, de gevolgen van de economische evoluties op de democratie en het sociale leven.

Now states were located in markets …

De griezelige conclusie van die analyse is dat de democratie, die ooit werkte als een motor van economische en sociale vooruitgang, losgekoppeld is geraakt van de economie. “The post-war shotgun marriage between democracy and capitalism came to an end” (p20), en dat gebeurde gradueel, zonder putsch, zodat niemand er echt erg in heeft gehad. “Democracy ceased to be functional for economic growth and in fact became a threat of the new growth model; it therefore had to be decoupled from the political economy. This was when post-democracy was born.” ( p 22)

De belangrijkste drijvende kracht van deze loskoppeling van de democratie is uiteraard de globalisering, waarbij een lokale arbeidsmacht het moet opnemen tegen een internationaal werkende economie. Het gevolg, schrijft Streeck in wat het motto van deze analyse en van het boek zou kunnen zijn, is dat “Now states were located in markets rather than markets in states.” (p 22)

Streeck maakt zijn dissectie concreet in vier hoofdstukken waarin hij het project van de Europese Unie en de euro analyseert. Hij neemt daarbij geen gijzelaars; zijn oordeel over het Europese project zoals het nu wordt uitgevoerd (en zijdelings ook over Merkel), is vernietigend. Het is vooral in de Europese Unie dat de loskoppeling van democratie van economie haar concretisering vindt. Via de Europese Centrale Bank heeft de EU naast haar economisch lot ook haar politiek lot in handen gegeven van de financiële markten, die ze afschermt van en beschermt tegen de “grillen van de de democratische politiek”. (p 134)

Together with the Council, the Commission and the ECJ [het Europees Hof van Justitie], but if need be also without them, the European Central Bank has developed into the de facto government of the biggest economy on earth, a government entirely shielded from ‘pluralist democracy’ that acts, and can only act, as the guardian and guarantor of a liberal market economy.” (p 162)

Parallel met de nefaste invloed op de democratie, is er de invloed op het individu in zijn sociaal weefsel. Als ondersteunende instellingen en cultuur wegvallen, als het nationale “staatsvolk” van burgers het internationale “marktvolk” van beleggers is geworden (p 124), verschuift de last om het dagelijks leven te organiseren van het macroniveau naar het allerindividueelste microniveau en komen we terecht in een post-social society (p 38).

Het individu moet in deze maatschappij niet alleen leren leven met, maar ook zijn uitdaging en vervulling vinden in sauve-qui-peut strategieën, met modetermen zoals disruption en resilience. Het enige verweer dat het individu nog heeft, is “coping, hoping, doping and shopping.” (p 41 e.v.)

How Will Capitalism End? is een horrorverhaal, met geen straaltje optimisme en geen uitzicht op een “oplossing”. “(C)apitalism is facing its Götterdammerung.” (p 57)

We maken een doodstrijd mee waarvan we niet weten hoe lang die zal duren.

Before capitalism will go to hell, then, it will for the foreseeable future hang in limbo, dead or about to die from an overdose of itself but still very much around, as nobody will have the power to move its decaying body out of the way.” (p 36)

Volgens Streeck zijn hoop en welke vorm ook van optimisme zelfs nefast. Hij kijkt vooral neer op de Amerikaanse variant van dreaming: (T)he sacrosanct nature of dreams, never to be critically assessed, may be the most powerful impediment to political radicalization and collective action … (L)ife under social entropy elevates being optimistic to the status of a public virtue and civic responsibility … while defining pessimism as a socially harmful personal deficiency.” (p 42-43)

Vrolijk word je er niet van.

In een volgende post over Streeck en How Will Capitalism End? formuleer ik enkele kritieken en aanvullende bedenkingen. Ik ga ook nog iets dieper in op de bijdrage die de socioloog levert aan het economisch debat, een thema waar Streeck herhaaldelijk op terugkomt in het boek.


*The Anarchist Banker*

Dit kortverhaal uit 1922 is een van de weinige prozawerken die de Portugese dichter Fernando Pessoa schreef. (volledige tekst in Engelse vertaling)

Het verhaal vindt plaats in een café in Lissabon. De verteller ontmoet er een oude vriend, een rijke bankier, en vraagt hem na het diner, als het gesprek wat aan het stilvallen is, te vertellen over zijn verleden als anarchist.

– Someone told me a few days ago that you used to be an anarchist.
– There’s no ‘used to’ about it. I was and I am. I haven’t changed in that respect; I still am an anarchist.

In de rest van het verhaal vertelt de bankier, slechts af en toe onderbroken door zijn vriend, hoe hij intellectueel evolueerde van arme arbeiderszoon tot rijke bankier en tycoon, met maar een ideaal: een echte anarchist te worden.

Het verhaal moet natuurlijk gelezen worden tegen de achtergrond van de opkomst van het Bolsjevisme in Rusland en de strijd met de socialisten. De bankier vertelt zijn intellectuele evolutie, en zijn besluit om zijn groep anarchistische vrienden achter te laten en er alleen voor te gaan en rijk te worden, als een verhaal waar geen speld tussen te krijgen is.

How could I subjugate money by fighting it? How could I shrug off its influence and tyranny over me without avoiding contact with it? There was only one way forward. I would have to acquire money, I would have to acquire enough of it not to feel its influence, and the more I acquired, the freer I would be from that influence. When I saw this clearly, with all the force of my anarchist convictions and all the logic of a clear-thinking man, only then did I enter the present phase—the commercial and banking phase—of my anarchism.

Het is aan de lezer om te ontdekken of en waar er absurde en perverse logica zit.

Via Branko Milanovic.


* The Price of Peace *

De ondertitel is Money, Democracy and the Life of John Maynard Keynes en het boek staat op mijn nominatielijst voor beste boek van het jaar 2020. De auteur is Zachary D. Carter, een politiek en economisch journalist van HuffPost, voor wie dit merkwaardig genoeg zijn eerste boek is.

Een eerste bedenking zou kunnen zijn: Nog een biografie van Keynes?
Robert Skidelsky publiceerde in 2003 John Maynard Keynes. Economist. Philosopher. Statesman, dat een samenvatting is van de absoluut definitieve driedelige biografie die hij schreef van 1983 tot 2000. Van dezelfde Skidelsky is er Keynes. The Return of the Master, dat hij publiceerde in 2010, en waarin hij betoogde dat Keynes weer relevant was na de financiële crisis van 2008-2009.

De kwaliteit van The Price of Peace is dat het boek een filmische, meeslepende verhaalstijl combineert met gedetailleerde en scherpe analyses en syntheses van Keynes’ denken en schrijven, van de ontzettend belangrijke rol die hij gespeeld heeft in de internationale geschiedenis van 1917 tot 1946 en daarna, en van zijn invloed op de economie, zowel theoretisch als in de praktische politieke economie.

Voor de filmische verhaalstijl kan Carter een beroep doen op zijn journalistieke talent, maar natuurlijk ook op het kleurrijke leven van Keynes zelf.

Zie de openingszin van het boek: “In the spring of 1922, John Maynard Keynes was in love. He was terrified.”

En even verder:

Keynes was a tangle of paradoxes: a bureaucrat who married a dancer; a gay man whose greatest love was a woman; a loyal servant of the British Empire who railed against imperialism; a pacifist who helped finance two world wars; an internationalist who assembled the intellectual architecture for the modern nation-state; an economist who challenged the foundations of economics. But embedded in all of these seeming contradictions is a coherent vision of human freedom and political salvation. (p XX)

Voeg aan de paradoxen overigens gerust toe hoe Keynes in zijn werk heel toegankelijke journalistiek en pamfletten heeft weten te combineren met academische traktaten die enkel een handvol economen volledig kunnen begrijpen.

Keynes maakte deel uit van de Bloomberg Groep in Londen, een kliek van excentrieke kunstenaars, schrijvers en intellectuelen met onder meer Virginia Woolf, E. M. Forster, Lytton Strachey, Duncan Grant en Clive Bell. De economist was er een buitenbeentje. Hij heeft zijn leven lang last gehad van kunstenaarsjaloezie, en werd er soms wat buitengesloten omdat hij teveel deel uitmaakte van het establishment. Maar dat belette hen niet te genieten van de genereuze financiële steun die hij hen kon geven, dank zij zijn diverse inkomens als overheidsadviseur en uit succesvolle beleggingen op de beurs.

De verwevenheid van Keynes met de (elitaire) intelligentsia in het Engeland van de eerste helft van de 20ste eeuw blijkt ook uit de anekdote hoe hij er via een tussenkomst bij de Britse regering voor gezorgd heeft dat Ludwig Wittgensteins manuscript van de Tractatus Logico-Philosophicus, een van de meesterwerken van de 20ste-eeuwse filosofie, verstuurd werd van het kamp in het Italiaanse Cassino waar Wittgenstein als oorlogsgevangene zat, naar Engeland.

De Bloomberg-verhaallijn zorgen voor persoonlijke noten en sappige anekdotes. Maar door de ontzettend grondige en gedetailleerde research van Carter kijkt de lezer vooral mee over de schouder van een deelnemer aan de Grote Gebeurtenissen van die eerste helft van de 20ste eeuw.

Keynes zat mee aan tafel bij de noodingrepen om de Britse economie door twee wereldoorlogen te financieren, bij de onderhandelingen van het Verdrag van Versailles en in Bretton Woods, waar de contouren van de wereld na de Tweede Wereldoorlog werden getekend. Carter heeft blijkbaar de volledige correspondentie van Keynes en andere hoofdfiguren doorgenomen en citeert, om maar enkele voorbeelden te noemen, uit vertrouwelijke nota’s aan de Amerikaanse president Wilson tijdens de onderhandelingen van Versailles, uit brieven aan de Britse Eerste minister David Lloyd George en uit een lange brief aan Friedrich Hayek over diens The Road to Serfdom.

In juni 1919, toen de Versailles-onderhandelingen tussen Duitsland en de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog maar bleven aanslepen, en midden de Spaanse griep epidemie, schreef hij de Britse Eerste Minister David Lloyd George om zijn ontslag uit het Versailles-team te melden:

Dear Prime Minister, I ought to let you know that on Saturday I am slipping away from this scene of nightmare. I can do no more good here. I’ve gone on hoping even through these last dreadful weeks that you’d find some way to make of the treaty a just and expedient document. But now it’s apparently too late. The battle is lost” (p 87)

We weten nu dat Keynes in die brief, en in het pamflet The Economic Consequences of the Peace dat hij niet lang daarna schreef, akelig scherp de kiemen van de opgang van het nazisme en van de Tweede Wereldoorlog voorspelde.

Wat dacht Zachary Carter toe te voegen aan wat we al weten over Keynes en over de economische geschiedenis van de 20ste eeuw?

Ik denk dat het hem vooral om een rehabilitatie van de erfenis van Keynes te doen was, in de trant van Skidelksy’s The Return of the Master.

Maar Carter doet het vanuit een speciale invalshoek, waar meteen ook een constructiefout in het boek zit.

Vanaf ongeveer pagina 350 (van de 534) en hoofdstuk 12 (van de 17), over de Bretton Woods conferentie vlak na de Tweede Wereldoorlog begint er iets te knagen in het hoofd van de lezer die denkt dat hij een biografie van Keynes aan het lezen is en die zich nog vaag herinnert tot wanneer Keynes geleefd heeft. In het verhaal wordt duidelijk dat Keynes ernstig ziek is. Op pagina 368 (in 1946) sterft hij, nadat hij in Bretton Woods ineengestort is, naar Engeland gevaren is, en nog een laatste wandeling gedaan heeft met zijn vrouw, de ballerina Lydia Lopkova. Dan hebben we dus nog ongeveer een derde van het boek te gaan?

Carter besteedt dat laatste derde van zijn boek aan een analyse van de invloed van Keynes, met een vrijwel exclusieve focus op de Amerikaanse academische economie en de Amerikaanse economische politiek (met scherpe uithalen naar Obama en vooral Clinton). Dat is natuurlijk zijn goed recht en het levert wel degelijk een toegevoegde waarde vergeleken met andere Keynes-biografieën. Maar de lezer voelt zich toch een beetje gepakt: Carter (of zijn uitgever) hadden het op een of andere manier moeten laten weten.

Nu, de Amerikaanse invalshoek komt niet nergens vandaan. “The history of Keynesianism is an intellectual history of American power, both its promise and its abuse,” schrijft Carter in de inleiding, en hij toont dat overtuigend aan. Enkele van de interessantste (en soms griezelige passages) in het boek zijn die waarin Keynes beseft dat de macht van het Britse Rijk aan het tanen is en dat hij getuige én, aan de onderhandelingstafel, bedelaar-actor is in de overname van de wereldmacht door de Verenigde Staten, vaak cynisch georkestreerd door overmachtige Amerikaanse financiers.

In zijn poging om de erfenis van Keynes te rehabiliteren, wil Carter de economie en de economische wetenschap weer een ambitieuzer project geven, dat aansluit bij waar het Keynes om te doen was

Today, Keynes is remembered as an economist because it was through the field of economics that his ideas exercised their greatest influence. College students are taught that he urged governments to accept budget deficits in a recession and spend money when the private sector cannot. But his economic agenda was always deployed in service of a broader, more ambitious social project. Keynes was a philosopher of war and peace, the last of the Enlightenment intellectuals who pursued political theory, economics and ethics as a unified design. (p XVIII)

Wat Carter betreurt en aantoont, is hoe het Keynesianisme, zelfs bij zijn aanhangers, verworden is van een ambitieuze internationale visie op wereldvrede en -welvaart tot een mechaniekje om nationale budgetten te sturen:

While all the top American economists were Keynesians by the 1960s, nobody thought about Keynesian economics as an international idea. Keynes and Keynesianism were strictly confined to a set of strategies that individual nation-states could pursue to climb out of recession or fine-tune unemployment and inflation. Keynes the philosopher of war and peace had given way to Keynes the fiscal therapist. (p 442)

Heel wat economisten zijn afkerig tegenover vakgenoten die zich geroepen voelen aan politiek advies te doen. Keynes ervaarde zelf ook zijn hele leven de spanning tussen academische vrijheid en rigueur en wat hij zag als de plicht om zich te mengen in het politieke mêlee. Maar een van zijn diepste inzichten was dat “markets and even money itself were fundamentally political creatures. There was no ideal market process floating in the ether, waiting to be realized when government disappeared. (p 497)

Keynes genoot zelf teveel van het voorrecht en de uitdaging om op het eerste plan deel uit te maken van de Grote Beslissingen in de internationale politiek om uiteindelijk teleurgesteld te zijn. Maar hij is toch blijven kampen met die frustratie: “Keynes believed that good ideas would eventually triumph over bad ideas, that people could ultimately recognize good arguments and change their minds.” (p 532)

Wat Carter wil bepleiten, is een terugkeer van de ambitie en het radicale optimisme dat Keynes dreef. Wellicht tegen beter weten in?

Keynesianism in this purest, simplest form is not so much a school of economic thought as a spirit of radical optimism, unjustified by most of human history and extremely difficult to conjure up precisely when it is most needed: during the depths of a depression or amid the fevers of war. ( p 533)

Ik maakte me nog twee bedenkingen tijdens het lezen:

  • We wisten het al. Maar economisten zijn het dus echt niet eens. En niet op details maar heel fundamenteel en onverzoenlijk. Wat voor een wetenschap is dat?
  • Het relaas in het derde deel van het boek, over de invloed van het Keynesianisme op de (Amerikaanse) politiek, toont tussen de regels volgens mij een verslechtering en vervuiling van de politieke zeden in de VS sinds de jaren 1990, zelfs vergeleken met de heel vuile periode van het McCarthyisme, waar Keynesianisten in de VS erg onder geleden hebben omdat ze beschuldigd werden van communisme.

Zeer, zeer aanbevolen. Al is het omdat Keynes wellicht de ultieme reluctant economist is.


Kapitalisme: Is het einde nabij?

Is het einde nabij voor het kapitalisme? Sinds het begin van het kapitalisme, te beginnen met Marx himself, tiert er rond die vraag een welige bestsellercultuur. Ook wie vandaag het einde van het kapitalisme voorspelt, bevindt zich in illuster gezelschap.

We weten vandaag dat alle doemvoorspellers ongelijk hebben gekregen. Tot nader order? Of is het “This time is different” argument, dat zowat elke doemvoorspeller al gebruikt heeft, deze keer overtuigender?

De komende weken bespreek ik enkele +/- recente toevoegingen aan het genre.

  • How Will Capitalism End? (2016), van de Duitse socioloog Wolfgang Streeck . Een horrostory over wat Streeck “The Beast” noemt.
  • Foretelling the End of Capitalism. Intellectual Misadventures since Karl Marx (2020), van Franscesco Boldizzoni, economisch historicus en professor politieke wetenschappen. Hij traceert de intellectuele geschiedenis van doemvoorspellingen van Marx en Mill tot heden.
  • The Future of Capitalism (2018), van Paul Collier, professor Economie aan Oxford University en voormalig Director of the Research Department van de World Bank. Hij verwerpt de oplossingen van demagogen en populisten en stelt pragmatische pistes voor. “Capitalism needs to be managed, not defeated.
  • Deaths of Despair and the Future of Capitalism (2020) van Anne Case en Nobelprijswinnaar Angus Deaton. Een exclusief Amerikaanse insteek, maar met interessante lessen over wat er fout en te herstellen is aan kapitalisme in het algemeen.
  • Addendum, hoe kon ik hem vergeten: Capitalism, Alone. The Future of a System that Rules the World (2019), van Branko Milanovic.
  • Mischien ook nog: Capitalism 4.0: The Birth of a New Economy in the Aftermath of Crisis? (2010), van de Britse economische journalist Anatole Kaletsky. Maar daar wil ik eerst nog checken of het in de voorbije jaren verouderd is, en hoe.

Spoiler alert: op het einde van de reeks zal ik waarschijnlijk de vraag of het einde nabij is, niet kunnen beantwoorden.