*Foretelling the End of Capitalism. Intellectual Misadventures Since Karl Marx* (2)

Dit is de tweede post van de derde boeksamenvatting en -bespreking in de reeks Kapitalisme. Is het einde nabij?

In de eerste post over het boek van Francesco Boldizzoni: een vogelvluchtsamenvatting van de geschiedenis van voorspellingen over het einde van het kapitalisme van 1850 tot aan de Tweede Wereldoorlog.

1950’s – 1980’s

De jaren van vlak na de Tweede Wereldoorlog tot ergens einde de jaren 1960 zijn minder vruchtbare tijden voor voorspellers van het einde van het kapitalisme.

Het zijn de drie decennia van de Trente Glorieuses, een periode van ongekende economische groei (in het rijkere Westen), waarin het rauwe kapitalisme gebreideld en getemd leek te zijn. Planning en regulering waren wel degelijk mogelijk. Mensen konden de richting en het lot van de economie bepalen door berekende ingrepen. En dat weerlegde de thesis dat het kapitalisme onderhevig was aan onontkoombare wetten van de geschiedenis.

Voor die hard Marxisten waren het lastige tijden. De realiteit van het – weliswaar getemde – kapitalisme was dat het welvaart had gebracht. Dat was voor Marxisten, gaandeweg, “from uncomfortable to embarrassing” (p 117). Een aantal onder hen verlegden hun hoop voor de komende revolutie dan maar van het rijke Westen naar het armere Zuiden.

Maar de drang naar voorspelling bleek toch sterk genoeg. De protesten van 1968 en volgende jaren maakten, onder de intelligentsia alleszins, min of meer een einde aan de illusie van een maatschappij die dankzij groei en welvaart vrede kon nemen met zichzelf. In de tijdsgeest van de late jaren 1960, waarin er economisch niet al teveel te klagen was, verschoven ondergangsdenkers hun inspanningen van economische naar politieke en culturele analyse.

De Amerikaanse economist, diplomaat en ambtenaar Kenneth Galbraith (1908-2006) schilderde het kapitalisme af als een machine die consumentenvraag creëerde. De Duitse Frankfurt School formuleerde een bredere filosofische kritiek: de instrumentele rationaliteit van het kapitalisme leidde tot massaconsumptie en drong binnen in alle geledingen van de maatschappij, ook de niet-economische.

Herbert Marcuse (1898-1979) zag de industriële samenleving als totalitaire manipulator van onze noden. Ze kon alleen overleven door repressieve tolerantie. De opkomende groep van kenniswerkers was eigenlijk het nieuwe proletariaat. Daaronder was een subproletariaat ontstaan van mensen die niet meeprofiteerden van de economische groei.

De overgang naar socialisme kon voor Marcuse geen kwantitatieve evolutie zijn, met wat meer herverdeling hier en daar, maar moest een kwalitatieve sprong worden, die volledig brak met de economische, maar ook met de sociale, culturele, esthetische en ecologische fundamenten van het huidige systeem. Die revolutie, zo voorspelde Marcuse, zou nog wel even op zich laten wachten. De finale crisis van het kapitalisme zou best nog een eeuw kunnen duren.

In dezelfde trant, maar dan vanuit conservatieve hoek, zou de Amerikaanse socioloog Daniel Bell (1919-2011) midden de jaren 1970 wijzen op de culturele contradicties van het kapitalisme. De bourgeoiswaarden die het kapitalisme groot hadden gemaakt – discipline, uitgesteld genot, hard werk – hadden geleid tot een cultuur die net die waarden compleet verwierp.

De 1970’s, met de oliecrisissen, de vertragende groei en diepe recessies, maar ook met de steeds luidere waarschuwingen over een link tussen economische groei en de negatieve impact op het milieu, betekenden het einde van de Trente Glorieuses.

Sociaaldemocratische regeringen konden de onvrede over de gevolgen van recessies en vertragende groei niet de baas. Het pact tussen sociaaldemocratie en kapitalisme lag min of meer aan diggelen.

Het einde van de periode werd gemarkeerd door de verkiezingen van Ronald Reagan in de VS en van Margaret Thatcher (met The Road to Serfdom in haar handtas) in het Verenigd Koninkrijk. In Frankrijk moest François Mitterrand, die in 1981 president werd met de belofte om te breken met het kapitalisme, na twee jaar bakzeil halen.
De tegenbeweging die einde jaren 1960 begonnen was, liep stuk op een contrarevolutie.

1989 – 2019

De laatste periode die Boldizzoni in het boek behandelt, en die loopt tot vandaag (t.t.z., net vóór het uitbreken van de Coronacrisis), begint met de ophefmakende publicatie van de Japans-Amerikaanse politieke wetenschapper Francis Fukuyama, The End of History?

Het artikel, dat Fukuyama later uitwerkte in een bestsellerboek, verscheen, wellicht door een combinatie van geluk en goed inzicht, in de zomer van 1989, enkele weken vóór de val van de Berlijnse Muur.

Fukuyama’s thesis was dat de duizendjarige evolutie van economische, politieke en ideologische systemen tot een eindpunt was gekomen. Het kapitalisme en de liberale democratie hadden gewonnen.

Het was zodanig duidelijk dat het kapitalisme het “natuurlijke systeem” was, dat het niet meer nodig leek het systeem te analyseren, laat staan het einde ervan te voorspellen. Het begin van de 1990’s was in elk geval een naoorlogse laagconjunctuur in “end of capitalism”-voorspellingen.

end of capitalism ngram

In plaats daarvan brak een relatief korte hoogconjunctuur aan voor “post-kapitalisme” analyses. In de kennismaatschappij, die samen met het internet ontstaan was, waren de kenniswerkers de eigenaars van de productiemiddelen. En “as capital is within us, then how can it exploit us”, citeert Boldizzoni de Zweedse economisch historicus Jenny Andersson.

Bovendien had de scheiding tussen eigendom en controle over bedrijven, die al in de eerste helft van de 20ste eeuw was begonnen, zich verder doorgezet. Als vooral pensioenfondsen, en dus wij allemaal, eigenaar waren van bedrijven, dan leefden we in een kapitalisme zonder kapitalisten.

De echte bazen van de bedrijven, zo ging een andere analyse, waren de klanten. Voor werknemers betekende dat toch a much sweeter dictatorship (p 168).

Wat kon een sociaaldemocratie in identiteitscrisis hier nog tegenover stellen?

Het antwoord was de Third Way van Tony Blair, die van 1997 tot 2009 de Britse Eerste Minister was.

Die Third Way erkende dat het kapitalisme het enige werkbare systeem was, en stelde zich tot doel macht, welvaart en kansen zo breed mogelijk te verspreiden. Mensen zouden dan wel meer hun lot in eigen handen moeten nemen. De verzorgende, reactieve welvaartsstaat van de naoorlogse periode werd vervangen door wat Blair-volger Frank Vandenbroucke hier de actieve welvaartstaat doopte.

De tijd was zelfs rijp voor wat Boldizzoni “optimisten van het elfde uur” noemt (p 175). Hij haalt als voorbeelden Paul Collier aan (zie vorige boeksamenvatting en -bespreking in deze reeks), en Deirdre McCloskey’s (magistrale – FM) trilogie over Bourgeois Values.

McCloskey, zo noteert Boldizzoni een beetje smalend (McCloskey zal terugslaan met een nog smalender kritiek op zijn boek; zie volgende post) verdedigt het kapitalisme voor zijn economische superioriteit, maar meer nog voor zijn moraliteit en ethische waarden.

Het kapitalisme heeft ons betere mensen gemaakt. Niet alleen dat. De ongelijkheid, die voor nagenoeg alle anti-kapitalisten het probleem bij uitstek is, is geen probleem. Laat innovators en ondernemers doen, en de zo gecreëerde welvaart komt ons allemaal, inclusief de armen, ten goede.

Boldizzoni noemt dit *trickle-down” argument een “curious doctrine” (p 178).

Een andere verdedigingslinie, die populair werd tijdens de Grote Recessie na de bankencrisis van 2008-2009, is de stelling dat niet het kapitalisme het probleem is, maar corruptie en de buitensporige politieke invloed van de rijken: “(A)bsolving capitalism by separating economy from politics, and throwing the blame on the latter”. (p 180)

Volgende post: Boldizzoni’s analyse van het falen van voorspellers en van de staying power van het kapitalisme. Plus enkele bedenkingen en kritieken.


Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *