Cupido schiet niet willekeurig

Reminder voor romantische zielen: Cupido is niet blind. Wat met een beetje oneerbiedige term assortative mating heet – het fenomeen dat partners elkaar kiezen op basis van gelijkheid van kenmerken zoals onderwijsniveau en inkomen – is een belangrijke factor in de toenemende ongelijkheid tussen gezinnen.

Een invloedrijke studie uit 2014, Marry Your Like: Assortative Mating and Income Inequality, vond dat (1) assortative mating in de Verenigde Staten gevoelig gestegen is tussen 1960 en 2005 en (2) dat de gini-coëfficient, een maatstaf van ongelijkheid, in de VS in 2005 fors lager zou liggen (0.34 in plaats van 0.43) mochten huwelijken op willekeurige basis gebeurd zijn in plaats van assortative.

Ongelijkheidsonderzoeker Branko Milanovic verwijst in zijn boek Capitalism, Alone naar een ongepubliceerde studie die vond dat ongeveer een derde van de toename in ongelijkheid in de VS tussen 1967 en 2007 te wijten zou zijn aan assortative mating (p 39).

In Who Forms a Couple with Whom?, een hoofdstuk uit de studie Well-being in Belgium (2020) vonden onderzoekers van onder meer KULeuven en UAntwerpen dat leeftijd, geloof en onderwijsniveau, in die volgorde, de belangrijkste factoren zijn in assortative mating in België.

Recente studies, onder meer ook van de Gentse onderzoekers Brecht Neyt, Stijn Baert en Sarah Vandenbulcke lijken te suggereren dat assortative mating minder uitgesproken is bij online dating.


Ongelijkheid en armoede: Het is complex (2)

In de eerste post van dit tweeluik keken we naar de Big Facts over armoede, ongelijkheid en groei en naar de complexe verbanden in de Poverty-Growth-Inequality Triangle. Voorlopig besluit: enkel over het verband groei -> armoede is er min of meer eensgezindheid. Voor alle andere verbanden in de driehoek: meer onderzoek is nodig, of het hangt ervan af.

In deze tweede post focussen we op ongelijkheid, en proberen we te achterhalen wat Maarten Boudry bedoelde toen hij in De Afspraak zei dat ongelijkheid moreel irrelevant is.

Ongelijkheid is notoir moeilijk te definiëren en te meten (zie ook de bijdragen in het SAMPOL-themanummer over armoede en ongelijkheid).

Ongelijkheid van wat? Inkomen? Vermogen? Uitkomsten? Kansen? Consumptie? Inkomen na of voor belastingen en transfers? Met of zonder voordelen in natura (energiepremies)? Wie is niet verontwaardigd over de ongelijkheid voor de dood, zoals Herman Deleeck het noemde: de ongelijke (gezonde) levensduur tussen armen en rijken, ook binnen ontwikkelde landen? Maar wat doen we dan met de ongelijke levensduur tussen mannen en vrouwen? Verdienen mannen dan een compensatie om die ongelijkheid te milderen?

Ongelijkheid tussen wie? Binnen een land? Tussen landen? Tussen landen rekening houdend met hun bevolkingsaantal? Tussen de hele wereldbevolking (daalt)?

Voor de meeste mensen zijn inkomens- of consumptieongelijkheden binnen een land wellicht het meest saillant. Onder meer Branko Milanovic zegt dat aandacht voor wereldwijde inkomensongelijkheid toeneemt of alleszins zou moeten toenemen naarmate we wereldwijd meer afhankelijk worden van elkaar, en onszelf ook explicieter gaan vergelijken met mensen uit andere landen.

Ongelijkheid is plaats- en tijdgebonden. Het heeft bijvoorbeeld weinig zin Belgische inkomens uit de 21ste eeuw te vergelijken met inkomsten van Maya’s uit de 1ste eeuw. Om van ongelijkheid te kunnen spreken, moet er eerst een kader zijn waarbinnen gelijkheid kan worden gedefinieerd. Dat kader is er pas op een formele manier gekomen met het ontstaan van de natiestaten.

Die bedenking, dat het concept ongelijkheid maar zin heeft in een historisch-geografisch kader waarbinnen we over gelijken kunnen spreken, binnen de maatschappij als cooperative venture for mutual advantage (Rawls), maakt het ook mogelijk iets te zeggen over de morele relevantie van (verontwaardiging over) “ongelijkheid per se”.

We kunnen het er wellicht over eens zijn dat armoede “per se” relevanter is dan ongelijkheid. Eventuele maatregelen om ongelijkheid te verminderen, zouden een maat voor niets zijn als ze niet (in de eerste plaats) de absolute armoede verminderen. Als we ons aansluiten bij de quasi-unanieme waarneming dat groei armoede vermindert, dan zullen we ook op zijn minst de impact van die maatregelen op groei evalueren.

In die zin is ongelijkheid instrumenteel relevant. Het gaat ook over de effectiviteit van inspanningen en maatregelen. We moeten ons focussen op ongelijkheden die armoede bestendigen, of misdaad in de hand werken, of buitenmatige politieke invloed van rijke elites in de hand werken. Dat zijn de echte, hogere doelen.

Zegt ook de onlangs overleden Australische economist Martin Ravallion, een van de peetvaders van het armoedeonderzoek:

(T)he real concern is not inequality, which is instrumentally relevant and potentially very damaging at high levels, but not intrinsically so. Recognizing this point helps clarify the arguments for public action.

Stel dus dat Boudry met de provocerende uitspraak dat ongelijkheid moreel irrelevant is, eigenlijk een soort minimumpositie inneemt:

  • Armoede is relevanter dan ongelijkheid
  • Ongelijkheid is niet intrinsiek moreel relevant.
  • We moeten voorzichtig zijn met maatregelen die de groei op termijn negatief zouden beïnvloeden

Dan zouden heel wat mensen het met hem eens zijn.

Kreten als Eat the Rich, de titel van het themanummer van SAMPOL, of Miljardairs onder de guillotine, de titel van een boek dat in het themanummer wordt gesignaleerd (maar dat volgens de bespreking absoluut niet de bedoeling heeft de aansporing uit de titel letterlijk te nemen), geven ons misschien even een warm en samenhorig gevoel, maar we beseffen ook dat we daarna met een indigestie zullen zitten, en weinig fundamenteel zullen veranderd hebben aan wat er echt toe doet.

Het is inderdaad soms moeilijk in de verontwaardiging over ongelijkheid onderscheid te maken tussen bezorgdheid over de instrumentele negatieve effecten van ongelijkheid, die er wel degelijk zijn, en afgunst en rancune.

Thomas Piketty voert in zijn ongelijkheidsbestseller Capital in the Twenty-First Century (2014) Liliane Bettencourt, erfgename van het L’Oréal imperium, op als toonbeeld van wat er mis is met ongelijkheid. In 2010 had zij, who never worked a day in her life (p 440), een vermogen van 25 miljard dollar. (Liliane Bettencourt overleed in 2017, enkele jaren na het uitkomen van Capital in the Twenty-First Century. Haar enige dochter, Francoise Bettencourt Meyers, kan volgens Forbes nu aanspraak maken op de titel van rijkste vrouw ter wereld, met een vermogen van ondertussen 74.8 miljard dollar).

Met dit soort verhalen scoor je als ongelijkheidsstrijder gegarandeerd. So what, zal de “moreel irrelevant” school zeggen. Dat de ene een Cartier-horloge heeft en de andere een Swatch? Ze weten beiden hoe laat het is. Een horloge van 100,000 euro of een luxejacht zijn misschien smakeloos. Maar waarom zijn we er verontwaardigd over; of willen we ze zelfs confisqueren? De consumptieongelijkheid tussen de superrijken en de mensen aan de onderkant van de ongelijkheidsverdeling is vandaag (alleszins in de ontwikkelde landen) vele malen kleiner dan honderd jaar, of zelfs maar enkele decennia, geleden.

Punt gemaakt. Maar er blijven dan minstens nog vier kwesties waarop de “moreel irrelevant” school onvoldoende antwoord biedt.

Laat ons beginnen met de taart-metafoor, die zo populair is in de “moreel irrelevant” school. Het is waar dat we beter zouden focussen op hoe we de taart groter maken, dan op hoe ze te verdelen. Op termijn is dat efficiënter. Maar we moeten aan beide kanten ook beseffen dat de taart er niet zomaar komt. Het ongelijkheid- vs groeidebat speelt zich af in het spanningsveld tussen samenwerking en sociale rechtvaardigheid, in het bredere kader van de cooperative venture for mutual advantage.

Die mutual advantage, de sociale rechtvaardigheid, moet wel degelijk ingebakken zitten in de cooperative venture, de oorspronkelijke deal om de taart te bakken.

Immers, zo zegt de Canadese filosoof Joseph Heath in de inleiding van zijn jongste essaybundel Cooperation and Social Justice:

People must be willing to play along in order for the social structure to be sustainable. A large part of their willingness to play along, however, will be based upon their acceptance of the justice of the overall arrangement, along with their specific place in it. (p 6)

Anderzijds: het gaat over sociale rechtvaardigheid én samenwerking. En de morele intuïties van wat we rabiate egalitaristen zouden kunnen noemen over het domein van samenwerking, zijn vaak naïef.

In On the Scalability of Cooperative Structures, zijn dissectie van Why Not Socialism van Gerald Allan Cohen, een van de leidende politieke filosofen van links, argumenteert Heath overtuigend dat de morele intuïties die Cohen wil doortrekken vanuit zijn metafoor van een kampeertrip simpelweg niet schaalbaar zijn naar een complexere samenleving.

In die complexere samenleving blijkt in het domein van samenwerking – het bakken van de taart –het beste systeem dat we tot nu gevonden hebben – waarmee we de grootste taart kunnen bakken – een door winst en concurrentie gedreven kapitalistische economie.

Egalitaristen, zij die vooral willen kijken naar het verdelen van de taart, zijn daar soms dubbelzinnig over. Van een standpunt waarin ze voorstander zijn van een (fors) overheidsingrijpen in het verdelen van de taart verglijden ze soms naadloos naar een standpunt waarin de overheid dan ook maar het bakken van de taart moet regelen.

In het debat tussen de moreel irrelevant school en de egalitaristen is de tussenstand dus 1-1, met telkens een own goal.

Een tweede bedenking waarop de moreel irrelevant school onvoldoende antwoord biedt, komt recht uit het eerste hoofdstuk van het handboek Economie. Economisten gaan er prat op dat ze in hun analyses en modellen uitgaan van de mens zoals hij is; niet zoals hij zou moeten zijn. Die mens zoals hij is, zo gaat dat eerste hoofdstuk verder, wordt voor een deel gedreven door eigenbelang en dat eigenbelang wordt, via een omweg, de motor van de economie. Maar zijn afgunst en rancune niet evenzeer drijfveren van menselijk handelen? We kunnen ze moreel afkeuren. Maar ze zijn daarom niet minder relevant.

In het leven zoals het is, kijken mensen evenzeer naar hun relatieve positie in de inkomensverdeling dan naar hun absoluut inkomen.

Bovendien, en dat is een derde bedenking, moeten we afgunst en rancune ook interpreteren met enige emotionele intelligentie en mededogen. Wat aan de oppervlakte afgunst kan lijken, gaat misschien terug op een gevoel van rechtvaardigheid.

De filosoof Ronald Dworkin gaat daar ver in. De ultieme test voor een egalitaire (rechtvaardige) samenleving, zo stelt hij, is de envy-test: een samenleving is pas echt egalitair als en enkel als niemand in die samenleving haar of zijn bundel van “goederen” (breed gedefinieerd, zodat ze ook talenten omvatten) zou willen inruilen voor die van iemand anders.

Rechtlijnig als hij is, zou Maarten Boudry er misschien nog mee kunnen instemmen dat hij als filosoof minder betaald wordt door de universiteit dan zijn collega’s in de exacte wetenschappen. Maar stel dat Boudry zou ontdekken dan Raoul Hedebouw voor zijn optreden in De Afspraak 500 euro zou gekregen hebben, en hij maar 100 euro. Niemand zou hem kwalijk nemen dat hij dan enige afgunst of rancune voelt. En heel wat mensen zouden dit een onrechtvaardige deal vinden.

Wat deze denkoefening aantoont, is dat ook de moreel irrelevant school moet argumenteren waarop een afwijking van gelijkheid gebaseerd is en hoe ze kan worden gerechtvaardigd. Dat zal niet altijd gemakkelijk zijn.

De laatste bedenking over de moreel irrelevant school is dat ze eigenlijk inconsistent is. De school stelt dat enkel bekommernis om armoede moreel relevant is. Tegelijk stelt ze dat inkomens zoals ze tot stand komen in de economie zoals ze is, rechtvaardig zijn. Maar waarom zou men dan bekommerd zijn om armoede? En zelfs als men enkel om armoede bekommerd is, waar legt men dan de grens vanaf waar men bekommerd is? Op die manier sluipt ongelijkheid toch weer in het debat.

Case closed? Helaas niet.

Want stel dat we het erover eens zouden geraken dat ongelijkheid wel relevant is – al is het instrumenteel – en dat we in een welvaartstaat een goed evenwicht zouden vinden tussen economische groei en herverdeling van materiële welvaart, dan blijft er nog een vorm van ongelijkheid, die perfider is omdat ze zo goed als onuitroeibaar is.

Ongelijkheid gaat over een relatieve positie in een rangorde, een status dus. Het werk is nog niet voltooid, maar de meeste welvaartstaten hebben een redelijk goede job gedaan in het afbreken van de formele instellingen die de toegang tot de meeste hiërarchieën bepaalden. Maar informele hiërarchieën zijn verrassend weerbarstig gebleken.

Een van de belangrijkste mechanismen om informele hiërarchieën in stand te houden, zijn wat de Oostenrijks-Britse economist en journalist Fred Hirsch in Social Limits to Growth (1977) positionele goederen noemde. De waarde van positionele goederen wordt niet bepaald door de totale beschikbare hoeveelheid, maar door de manier waarop ze verdeeld zijn in een bepaalde maatschappij. Denk aan het Cartier-horloge, aan dure auto’s, aan elitescholen, of aan “statusberoepen” waarvoor de toegang wordt beperkt.

Positionele goederen en de informele statushiërarchie die ze in stand houden, zijn perfide omdat ze zero-som zijn: mijn dure auto heeft maar waarde omdat weinig andere mensen dezelfde auto hebben. De oplossing is niet meer van die auto’s te produceren, zodat ze goedkoper zouden worden; want dan ga ik een andere, nog duurdere auto kopen die wél exclusief is.

Anders dan gewone goederen kunnen positionele goederen dus, per definitie, niet herverdeeld worden. Economische groei wordt dan de aanjager van nog meer statuscompetitie, in plaats van een motor voor hogere sociale welvaart. Bovendien heeft informele status vaak invloed op andere sferen, die wel degelijk materiële ongelijkheid in de hand werken.

Alweer Joseph Heath wijst erop dat het egalitarisme een te exclusieve focus heeft op materiële gelijkheid en te weinig aandacht besteedt aan die informele hiërarchieën:

If anything, the major consequence of our commitment to equality has been to turn us all into hypocrites about status, where none of us officially endorses the hierarchy, and yet all continue to participate in the practices that sustain it.

Joseph Heath (2022). Egalitarianism and Status Hierarchy, in Cooperation and Social Justice, p 107

Vooral weldenkende progressieven zullen soms ontkennen dat zij onderhevig zijn aan informele statuscompetitie. Statuscompetitie bij jou maar niet bij mij? Hmmm. Een van de meest perfide, en hypocriete, vormen van statuscompetitie speelt zich net af in gemeenschappen van weldenkenden die elkaar beschuldigen minder weldenkend te zijn over thema’s zoals, bijvoorbeeld, armoede en ongelijkheid, om zo hun eigen weldenkendheidsstatus op te krikken. De Boudry-bashing die we gezien hebben na De Afspraak is daar een jammer voorbeeld van.


Ongelijkheid en armoede: Het is complex (1)

Filosoof Maarten Boudry zat op 16 januari in De Afspraak over ongelijkheid en armoede. Hoewel hij in de korte tijd die hem bemeten was, rustig het spanningsveld tussen armoede en ongelijkheid probeerde te duiden tegenover een populistische tegenstrever, kreeg hij (en niet de populist) na de uitzending zowat heel weldenkend Vlaanderen over zich heen.

In wel wat reacties kwam er ruimte om te nuanceren en aan te vullen. Andere reacties waren louter Boudry-bashing. Iemand kroop in de pen om een zelfverklaard “onderbouwd antwoord” te geven op het “holle vat” dat Boudry blijkt te zijn. Het artikel was helaas noch onderbouwd, noch een antwoord op wat de Gentse filosoof had proberen duidelijk te maken.

Boudry was verder ook (kleine greep): een “omhooggevallen charlatan”, een “kampioen in denkfouten”, de “ambassadeur van het quasi-verplicht vooruitgangsoptimisme”, een “goudvis die het water in zijn vissenkom niet ziet”, een “irrelevant verschijnsel”, “iemand die iets te enthousiast aan zijn eigen scheten ruikt”, en zelfs “een klimaatontkenner”.

Boudry is flink genoeg om zichzelf te verdedigen. Men kan vinden dat hij te graag de voorspelbare provocatie opzoekt. Maar wat in de meeste reacties na De Afspraak vooral stoorde, was de versimpeling van een debat dat te belangrijk en te complex is om herleid te worden tot bashing en slogans.

Google Scholar geeft 3.4 miljoen resultaten voor ‘poverty inequality’. Dat is meer dan voor een zoekopdracht op ‘global warming climate change’. Alleen al voor dit jaar (2023) geeft Google Scholar 1,410 resultaten voor ‘poverty inequality’. Ik zal maar meteen bekennen: ik heb ze niet allemaal gelezen. In Vlaanderen wordt bovendien grondig en degelijk onderzoek verricht naar armoede en ongelijkheid.

Het tijdschrift voor samenleving en politiek SAMPOL had (toevallig) net ook in januari een heel themanummer over armoede en ongelijkheid.

Wat volgt is dus niet meer dan een bescheiden en ongetwijfeld onvolledige poging om het debat te kaderen.

Geschiedenis: De Big Facts

De Big Facts zijn cijfers en feiten over armoede die in debatten over hedendaagse armoede soms vergeten worden. Ze zijn niet alleen relevant omdat ze historisch perspectief bieden, maar ook omdat ze iets kunnen zeggen over hoe armoede verder zal evolueren. Met de ontkenning ervan (het gebeurt!) plaatst iemand zich eigenlijk buiten het debat.

  • Groei en inkomen: In wat Bradford deLong de long twentieth century noemt (van 1870 tot 2010) steeg de economische groei van 0.45 procent per jaar vóór 1870 naar 2.1 procent per jaar na 1870. Die volgehouden stijging, die nooit in de geschiedenis was voorgekomen, resulteerde in de 140 jaar van de lange 20ste eeuw in een vermenigvuldiging van de wereldrijkdom met 21.5. Omdat de wereldbevolking in die periode groeide met een factor zes, steeg het gemiddeld inkomen “maar” met 8.8.
  • Om die 8.8 wat concreter en kortere termijn te maken: in 1975 moest de mediaan Amerikaanse werknemer 60 uren werken om een tv-toestel te kopen; in 2013 was dat 7 uren (voor een tv-toestel met onvergelijkbaar betere kwaliteit).
  • Armoede: de jongste twintig jaar is de armoede in de wereld zowel relatief als absoluut fors gedaald. Het aandeel van de wereldbevolking dat moet rondkomen met minder dan 2.15$ per dag daalde tussen 1990 en 2019 van 38 procent naar 8 procent, of van 2 miljard mensen naar 648 miljoen.
    Ook met hogere armoedegrenzen zien we die daling. Het aandeel van mensen die met minder dan 6.85$ per dag moeten rondkomen, daalde van 69 procent naar 47 procent. In absolute aantallen steeg het aantal mensen onder die armoedegrens eerst van 3.64 miljard in 1990 naar 4.21 miljard in 2000, om dan te dalen naar 3.59 miljard in 2019. (bron is telkens Our World in Data)
  • Economische groei doet armoede dalen (het trickle-down effect op armoede).
  • Verschillen in inkomen en vermogen worden voor een deel beïnvloed en in stand gehouden door machts- en klasseverhoudingen binnen landen en tussen landen.

Driehoek armoede-ongelijkheid-groei

Vooral als we naar de (richtingen van) verbanden tussen armoede, groei en ongelijkheid kijken, zijn er naast de Big Facts waarnemingen en verbanden waar sterke of minder sterke vermoedens zijn, die nog verder onderzoek vergen, of waar de omstandigheden een rol spelen.

  • Groei is vaak maar niet altijd distributieneutraal (het trickle-down effect op ongelijkheid). De impact van groei op ongelijkheid is ambigu. Hij hangt bijvoorbeeld af van de bronnen en de verdeling van groei (geografisch en over sectoren). In nogal wat gevallen zal groei de rijken meer ten goede komen dan de armen.
  • De omgekeerde impact, van (hoge) ongelijkheid op groei, is ook ambigu. Ongelijkheid kan groei bevorderen, maar ook belemmeren.
  • Extreme ongelijkheid, een concentratie van inkomen en vermogen bij een heel klein deel van de bevolking, kan via diverse kanalen nefaste invloeden hebben op de democratie en het algemene welbevinden van de bevolking.

De complexe driehoeksverhouding tussen groei, ongelijkheid en armoede wordt mooi samengevat in een grafiek in een recente (2021) working paper van het IMF: Links between growth, inequality, and poverty: A survey.

Die Poverty-Growth-Inequality Triangle werd voor het eerst uitgewerkt door de Franse economist François Bourguignon, voormalig chief economist van de Wereldbank en directeur van de Paris School of Economics. Bourguignon stelt dat “creating development strategies for reducing poverty is challenging not because of its relationship with growth on the one hand and with inequality on the other. Rather, the difficulty lies in the two-way interaction between growth, inequality, and poverty.”

De IMF Working Paper herneemt de driehoek, trekt pijlen in beide richtingen tussen armoede, ongelijkheid en groei, en gaat dan in 58 recente (2007-2020) wetenschappelijke empirische artikels na wat de auteurs zeggen over het verband.

Dit komt uit dat overzicht, met + voor positief effect (lagere armoede of ongelijkheid; hogere groei) – voor een negatief effect, en = voor noch negatief, noch positief:

  • Groei -> armoede: + in 20 artikels
  • Armoede -> groei: 3-; 1=
  • Groei -> ongelijkheid: 4-; 4+; 2=
  • Ongelijkheid -> groei: 22-; 9+; 3=
  • Ongelijkheid -> armoede: 3-; 2+
  • Armoede -> ongelijkheid: 1-

Enkel voor groei -> armoede is er unanimiteit. Als de 58 artikels die de Working Paper onderzocht enigszins representatief zijn, dan past voor de rest enige bescheidenheid qua forse uitspraken.

Of we kunnen het oor te luisteren leggen bij twee peetvaders van het wereldwijde armoede- en ongelijkheidsonderzoek: de Servisch-Amerikaanse economist Branko Milanovic en de onlangs overleden Australische economist Martin Ravallion.

In een artikel uit 2018, Inequality is bad for growth of the poor (but not for that of the rich), schrijven Milanovic en de Nederlandse senior economist bij de Wereldbank Roy van der Weide over trickle-down:

(T)he lower incomes have also participated in growth, albeit not as much as the top incomes. Rather our findings suggest that the “trickle-down effect” is larger in states or times that can be characterized by lower levels of inequality.

Ze stellen enkele hypotheses voor over hoe en in welke mate het trickle-down effect wel of niet zou werken, maar besluiten:

(T)hese arguments are conjectures, and their acceptance or rejection clearly requires more empirical and theoretical work.

Ravallion gaat in een artikel uit 2005, Inequality is bad for the poor, op zoek naar manieren waarop we groei meer pro-poor kunnen maken, en waarschuwt:

If we agree that poverty reduction is a far more important overall goal for development policy than reducing inequality per se then we should not accept redistributive policies that come at the expense of lower longer-term living standards for poor people. Reducing inequality by adding further distortions to an economy may well have ambiguous effects on growth and poverty reduction.

Een win-win aanpak zou erin bestaan

to combine growth-promoting policies with the right policies to assure that the poor can participate fully in the opportunities unleashed, and so contribute to that growth.

Maar ook hij besluit:

There is still much we do not know about the most appropriate policy combinations in specific circumstances.

Vervolg: De morele (ir)relevantie van ongelijkheid: Het is complex


Conversations with Tyler: Thomas Piketty

Boeiend interview van Thomas Piketty door Tyler Cowen in zijn onvolprezen Conversations with Tyler, waarin Cowen zich, over de hele reeks gezien, een bijna onwaarschijnlijke polymath toont.

Je voelt doorheen dit interview dat de affiniteit tussen interviewer en geïnterviewde niet fantastisch groot is. Tyler maakt er wel een correct interview van.

Piketty komt af en toe gepikeerd en contrair over. En hij onderschat Cowen: “I would put myself more in the tradition of the Annales school. I don’t know if this rings a bell for you or not.” En “I don’t know if you know Céline …“. Voor dit soort interview hoort ook de interviewee zich een beetje voor te bereiden.

Interessant inzicht over de grote rol van het verschil in onderwijsparticipatie tussen de VS en Europa als verklaring voor de economische voorsprong van de VS. In de 1950’s was de participatiegraad aan middelbaar onderwijs in de VS 90 procent, tegenover 20 tot 30 procent in Frankrijk en Duitsland. De VS bereikten op het einde van de 19de eeuw al een participatiegraad van 90 procent aan het lager onderwijs, bijna een eeuw vóór Europa.

Piketty klaagt ook de ongelijke toegang tot de topscholen in Frankrijk aan, en de hypocrisie in zijn land over ongelijkheid.

In vergelijking met zijn boek Capital in the Twenty-First Century (2013) lijkt Piketty me pragmatischer geworden.


Grote economische uitdagingen: Tirole en Blanchard

The major future economic challenges is de lichtjes opgepepte en pleonastische titel van een rapport dat Jean Tirole en Olivier Blanchard samen met een 25-tal andere economisten schreven in opdracht van de Franse president Emmanuel Macron.

Tirole en Blanchard zijn economische kleppers. Het team dat ze samenstelden, is ook indrukwekkend.

Jean Tirole kreeg in 2014 de Nobelprijs voor Economie. Hij is daarmee een van de slechts vier Franse economisten die sinds het ontstaan van de Nobel Memorial Prize in Economic Sciences in 1969 die eer kreeg. Tirole doceert aan de universiteit van Toulouse. Zijn boek Economics for the Common Good (2017) ligt bovenaan mijn stapeltje “te lezen”.

Van Olivier Blanchard, een van de meeste geciteerde economisten ter wereld, leerde ik destijds de beginselen van macro-economie uit een van zijn handboeken. Ik wist niet dat hij Fransman was. Hij bracht zijn loopbaan bijna volledig door in de Verenigde Staten, onder meer als chief economist van het International Monetary Fund (IMF) en als prof aan het Massachusetts Institute of Technology (MIT).

Tirole en Blanchard en hun team kozen drie thema’s uit voor hun rapport: klimaatverandering, ongelijkheid, en demografische verandering (veroudering, immigratie).

All three of our challenges are time bombs. Their immediate effects are much weaker than their long-term ones, and so decision-makers procrastinate over policies that could mitigate the worst effects. They are also complex problems, meaning that if policymakers are to make those hard decisions, they must do this under uncertainty and often in the face of public resistance.

Het rapport werd gepubliceerd in de zomer van 2021. Deze week schreven ze er een korte column over op voxue.org, waarin ze de conclusies en aanbevelingen kort samenvatten.

Het volledige rapport is een joekel van 444 pagina’s.

Voxue.org is overigens een aanrader. Het Europese Centre for Economic Policy Research, een netwerk van meer dan 700 vooral Europese economisten, promoot er sinds 2007 research-based policy analysis and commentary by leading economists.

Economisten publiceren er zo goed als dagelijks korte columns en blogposts die hun academisch onderzoek en hun aanbevelingen heel leesbaar samenvatten.

Lees de column van Tirole en Blanchard. Hij bevat misschien wat voorspelbare maar alleszins (economisch) doordachte aanbevelingen voor het oplossen of verlichten van de drie uitdagingen. Gezien de opdrachtgever (Macron) en het land (Frankrijk) is het niet verwonderlijk dat heel wat aanbevelingen fors overheidsingrijpen vergen.

Conclusie van de auteurs: het is doenbaar, maar het wordt geen wandeling in het park.

While the challenges of climate change, inequality and demographic change are significant, solutions – though sometimes expensive or unpalatable – exist.

Tirole en Blanchard presenteren misschien niet economische consensus – bestaat die ooit? – maar wel een consensus van een belangrijke groep economen over de grote uitdagingen.

Twee zijdelingse bedenkingen.

  • Dit is een rapport besteld door een Franse president, geschreven door twee Franse economisten, weliswaar met een internationaal team (een derde Frans; een derde Amerikaans; een derde niet-Frans Europees). Nog maar tien jaar geleden zou het ondenkbaar geweest zijn dat zo’n rapport ook in het Engels werd gepubliceerd. De Fransen lijken hun anglofobie echt wel opgegeven te hebben. Goed.
  • Wie van de Belgische of Vlaamse beleidsmakers heeft dit rapport gelezen? Eerlijke vraag. En voor er een Belgische of Vlaamse beleidsmaker op het idee komt een studie te bestellen over “onze” grote (economische) uitdagingen, kunnen we dan misschien eerst even kijken wat we kunnen copy-pasten?

Jacht op de oligarchen: Gie Goris laat zich meeslepen in oorlogsretoriek

Niet dat we er een goede definitie van hebben, of dat we weten wat ze nu exact fout gedaan hebben, maar de jacht op de Russiche oligarchen is geopend.

De Amerikaanse president Biden wijdde er zelfs een passage aan in zijn State of the Union:
We’re joining with European allies to find and seize their yachts, their luxury apartments, their private jets … We are coming for your ill-begotten gains.”

Het klonk goed en ik heb de indruk dat een groot deel van de publieke opinie en heel wat politici spontaan enthousiast is.

Waar hier toe opgeroepen wordt, of wat al deels is uitgevoerd, is regelrechte inbeslagname of alleszins een forse beperking van de eigendomsrechten (zoals bij Roman Abramovich en Chelsea).
Moet kunnen. Westerse wetgevingen voorzien specifieke gevallen waarin inbeslagname gerechtvaardigd is.

We moeten wel beseffen dat inbeslagname geen lichte maatregel is. Eigendom en eigendomsrechten zijn, zo wist de Schotse filosoof David Hume al, een van de basispijlers van een ordelijke samenleving.

Hume beschreef in A Treatise of Human Nature (1739) wat hij drie fundamentele natuurwetten noemde: stability of possession, of its transference by consent, and of the performance of promises.

Ze waren fundamenteel omdat: “’Tis on the strict observance of those three laws, that the peace and security of human society entirely depend; nor is there any possibility of establishing a good correspondence among men, where these are neglected.

Hume benadrukte ook de nood aan een gelijkmoedig en rationeel optreden van de rechterlijke macht in oordelen over eigendom:

The convention concerning the stability of possession is enter’d into, in order to cut off all occasions of discord and contention; and this end wou’d never be attain’d, were we allow’d to apply this rule differently in every particular case, according to every particular utility, which might be discover’d in such an application. Justice, in her decisions, never regards the fitness or unfitness of objects to particular persons, but conducts herself by more extensive views. Whether a man be generous, or a miser, he is equally well receiv’d by her, and obtains with the same facility a decision in his favour, even for what is entirely useless to him.

De clou in de uitspraak van Biden zit hem dus in de (juridische!) kwalificatie ill-begotten gains.

Ill-begotten gains, of onrechtmatig verkregen winsten zijn inderdaad een geval waarin eigendomsrechten kunnen worden betwist en afgenomen.

Zijn de winsten van Russische oligarchen onrechtmatig? Ik heb op dit ogenblik onvoldoende kennis om daarover te oordelen. Wellicht wel?

Maar in een rechtsstaat is het de rechter die daarover beslist, na grondig onderzoek, en niet een politicus die inspeelt op populaire gevoelens onder de bevolking.

De afstand tussen de voorgestelde maatregelen tegenover de oligarchen, en een volgende Trump die beslist media- of techbedrijven te onteigenen, is echt niet onmetelijk groot.

Vragen

  • Stel dat er iets onrechtmatig is aan de eigendommen of het gebruik dat de oligarchen ervan maken, en we kunnen dat bewijzen, waarom grepen de overheden in Westerse landen dan niet vroeger in?
    Een deel van het antwoord is wellicht omdat ze de inbeslagname nu willen gebruiken als drukkingsmiddel om een oorlog te stoppen. Dat lijkt een lovenswaardige motivatie. Maar is er ook een juridische basis voor?
    De Nederlandse wetgeving beschrijft onder meer : “Verdenking op winsten uit strafbare feiten (wederrechtelijk verkregen voordeel). Het beslag dient dan als soort zekerstelling om eventuele boetes dan wel ontnemingsmaatregelen die in de toekomst kunnen worden opgelegd, te kunnen betalen.
    Maar dat beantwoordt niet aan het ogenschijnlijke doel van de huidige maatregel. Misschien stipuleert het internationaal recht nog andere omstandigheden waarin inbeslagname rechtmatig is? Ik weet het niet.
  • Stel dat er toch een stevige basis is om inbeslagname te doen als vredesmaatregel, wat is dan het model? Het lijkt te zijn: inbeslagname eigendommen oligarchen -> oligarchen vallen Poetin af of voeren druk uit -> Poetin doet toegevingen over Oekraïne.
    Hoe zeker zijn we dat dit model zal werken?
  • Zijn de maatregelen praktisch uit te voeren? Welke zijn de gevolgen op langere termijn?
    Zoals bij veel pogingen om “de rijken de crisis te doen betalen” liggen de ontsnappingsroutes al klaar.
    Wij blijven dan achter met een goed gevoel, een beschadigde economie en, vooral, een beschadigd vertrouwen. Vergeet niet: Oligarchen zijn naar het Westen gekomen met hun jachten en andere rijkdom net omdat ze (terecht) oordeelden dat het regime van eigendomsrecht hier vele malen stabieler is dan in Rusland.
  • Ja maar, zo kan het ultieme argument luiden: A la guerre comme à la guerre. Uitzonderlijke omstandigheden vergen uitzonderlijke maatregelen.
    Dat zou een valabel argument zijn, moesten we zeker zijn dat de maatregelen werken zoals beoogd. En als we inderdaad zeker zijn dat de motivatie is om in uitzonderlijke omstandigheden een ultieme vredesmaatregel te nemen.

Heel wat reacties op de voorgestelde maatregelen, van het grote publiek en van politici, doen vermoeden dat die motivatie toch niet zo eenduidig en zuiver is.

Zo bijvoorbeeld die van Gie Goris, ex-hoofdredacteur van MO*, en een heel verstandige, bedachtzame en belezen mens.

Hier is zijn tweet:

Enerzijds verwoordt Goris hier de ultieme consequentie van de maatregel. Waarom stoppen bij foute Russen?

Anderzijds vallen hier de maskers af natuurlijk. We gaan voor de jachten en de voetbalploegen, niet om druk uit te oefenen op de oligarchen, die dan op hun beurt druk zullen uitoefenen op Poetin. Maar onder het mom van een vredesmaatregel en in het kielzog van de oorlogsretoriek, vervullen we hier een oude droom. We zetten het systeem van private eigendom op losse schroeven.

Nu, op basis van zijn curriculum en geschriften twijfel ik absoluut niet aan de goede bedoelingen van Goris.

Wat wel stoort, is de retoriek. Het misprijzen en het vijandbeeld zijn onmiskenbaar in de tweet. Even onmiskenbaar appelleert hij op afgunst.

Dat is een retoriek die werkt, zo bewijst onder meer het succes van populistische partijen. Maar het is regelrechte virtue signalling en moral highground retoriek die enkel bedoeld is voor de incrowd.

Het klinkt goed, en bij een bepaald publiek voelt het goed, maar het zal niet werken. De geschiedenis (check Rusland), de feiten en de beste economische modellen die we hebben, spreken hem tegen. Landen die private eigendom het beste beschermen, zijn landen met minder armoede. Regimes die private eigendomsrechten schenden, glijden onherroepelijk af naar totalitarisme. Private eigendom gaat niet noodzakelijk samen met vrijheid. Maar vrijheid kan niet gedijen zonder uitgebreide en beschermde eigendomsrechten.

Het zijn “stellingen” waarover ondertussen een ruime consensus bestaat en heel wat evidentie. Ik kan nog aannemen dat men elk van deze stellingen wil nuanceren, of zelfs in twijfel trekken. Of dat Gie Goris bereid is om vrijheid in de weegschaal te werpen tegenover gelijkheid.

Maar het is een kwalijke retorische truuk om, impliciet of expliciet, te claimen dat goede bedoelingen (sociale rechtvaardigheid; het eigen volk moet gedijen; …) voldoende zijn om de argumenten over mogelijke schadelijke gevolgen uit de weg te gaan.


Laat ons een betere wereld uittekenen?

Oxfam publiceerde onlangs The Inequality Virus, een rapport waarin de organisatie stelt dat Corona de ongelijkheid in landen doet toenemen, en waarin ze aanbevelingen doet voor de creatie van een meer gelijke, rechtvaardige en duurzame wereld.

Het debat over het herstel na de Coronacrisis is belangrijk; er is een momentum en we moeten daarvan gebruik maken. Helaas, de enige bijdrage die Oxfam met deze publicatie levert, is een profilering van Oxfam.

Dit is een rapport van een groep mensen die ervan overtuigd zijn dat ze de contouren van een betere wereld kennen en dat we enkel hun quasiwetenschappelijke inzichten en voorschriften moeten volgen om die betere wereld te realiseren. Werelddesign voor gevorderden. “Governments around the world have a small and shrinking window of opportunity to create a just economy after COVID-19.”

Want voor Oxfam is het alvast duidelijk hoe de huidige economie draait, en wat er dus gefikst moet worden. “They can do this by urgently transforming the current economic system, which has exploited and exacerbated patriarchy, white supremacy and neoliberal principles. A system that has driven extreme inequality, poverty and injustice.”

Je kan een wereldbeeld hebben, en daarover van mening verschillen, maar het wordt moeilijk discussiëren met mensen die zo flagrant een loopje nemen met de feiten. “The coronavirus crisis has shown us that for most of humanity there has never been a permanent exit from poverty and insecurity.” (mijn nadruk)

Most of humanity and never? Even checken.

In 1981, de periode dat het vermaledijde neoliberalisme volgens Oxfam het dominante economische model werd, was 43 procent van de wereldbevolking extreem arm (1.9 miljard mensen). In 2017 is het percentage in extreme armoede gedaald tot 9.3 procent en het aantal mensen tot 702 miljoen, een daling met 1.2 miljard.

Of verder terug. In 1800 was 90 procent van de wereldbevolking extreem arm; in 1900 72 procent en in 1974 de helft. De knapste visualisatie van de langetermijnevolutie, en de meest overtuigende weerlegging van “most of humanity” and “never”, is die van de goede mensen van Gapminder.

Natuurlijk zijn een percentage van 9 procent extreem armen en 702 miljoen mensen niets om vrolijk van te worden. En de Wereldbank waarschuwt inderdaad dat “global extreme poverty is expected to rise in 2020 for the first time in over 20 years“. Maar het zou bijzonder eigenaardig zijn mocht een wereldwijde pandemie niet dat effect hebben. Gelukkig is het armoede-effect in veel landen getemperd door overheidsmaatregelen.

Nergens in het rapport van Oxfam vond ik enige historische nuancering van de armoedecijfers.

Dat komt wellicht omdat ze er te hard op gebrand waren hun punt over ongelijkheid te maken. De analyse van dit complexe probleem is volgens Oxfam ook weer snel gemaakt: “This extreme inequality is the product of an exploitative economic system that is designed to benefit a wealthy and powerful few. It is built on neoliberal economics and the capture of politics by elites (met een verwijzing naar een pamflet van Oxfam als “bron”).

Nu weten we uit iets meer onderbouwde analyses, bijvoorbeeld die van Branko Milanovic, dat “the capture of politics by elites” inderdaad een prangend probleem is en een oorzaak van toenemende immorele ongelijkheid. Maar neoliberal economics op dezelfde beklaagdenbank zetten als de onderbouw van een een systeem dat “is designed to benefit a wealthy and powerful few” is een te simpele en ongenuanceerde analyse, op zijn zachtst gezegd.

Maar nuance is niet meteen wat Oxfam beoogt in dit rapport. Zoals wel vaker gebeurt in debatten over ongelijkheid, kiest Oxfam voor een gemakkelijk en populistisch inspelen op afgunst en goedkope verontwaardiging.

Als je het loon van de best betaalde asset fund manager in Groot-Brittannië vergelijkt met dat van een pas afgestudeerde verpleger (1,400 keer meer), dan heb je gescoord, maar draag je weinig bij tot de analyse. Idem met de berekening dat Jeff Bezos, de oprichter van Amazon, elk personeelslid een bonus van 105,000 dollar zou kunnen betalen vanuit zijn toegenomen weelde tijdens de Coronacrisis. Of met de onthulling dat de verkoop van private jets toenam tijdens die crisis.

Oxfam baseert de kernboodschap van de publicatie – Corona zal de ongelijkheid doen toenemen – op een rondvraag bij 295 niet-geïdentificeerde economisten.

Branko Milanovic, die van de studie van ongelijkheid zijn levenswerk maakt, houdt zijn oordeel in beraad: “What can we say about the impact of the pandemic on the global distribution of income? It is hard to say anything meaningful now … We are totally in the dark. Most of what we say today may be proven wrong tomorrow. If someone is right, it may be not necessarily because they are smart, but because they are lucky.”

Nobelprijswinnaar Angus Deaton doet in een recente paper, COVID-19 and Global Income Inequality, een voorzichtige poging. Hij komt tot de voorlopige conclusies dat de toename in ongelijkheid binnen landen in veel landen is gecompenseerd door overheidsmaatregelen; dat de ongelijkheid tussen landen door de pandemie sneller dan voordien is gedaald volgens een maatstaf en licht is toegenomen volgens een andere maatstaf.

Erger dan de profileringsdrang in dit rapport, zijn de concrete maatregelen die Oxfam voorstelt. Ze zijn erger omdat ze in het beste geval onwerkbaar zijn en in het slechtste geval schadelijk voor net datgene wat Oxfam zou moeten willen bereiken: een einde maken aan extreme armoede.

In de voorstellen komt designdrang op de proppen, de trouwe metgezel van profileringsdrang. “Inequality should be prevented from happening in the first place. To do this, businesses should be redesigned to prioritize society, rather than ever greater payouts to rich shareholders.”

We moeten ondernemingen dus massaal, wereldwijd gaan redesignen. Sta daar even bij stil. Hoe gaat dat praktisch in zijn werk?

Oxfam heeft alvast een praktisch idee: Als we nu eens de extra-winsten die ondernemingen zoals Amazon hebben geboekt dankzij Corona wegbelasten en dat uitkeren aan werklozen en aan kinderen en ouderen in de armste landen?

Amazon heeft inderdaad goed verdiend aan de pandemie. Mag het? Het bedrijf heeft de periode een heel stuk draaglijker gemaakt voor miljoenen mensen, onder wie de 427,300 werknemers die het aangeworven heeft tijden de crisis, een groei-exploot dat in de Amerikaanse bedrijfsgeschiedenis niet gezien was sinds het begin van de Tweede Wereldoorlog.

Laat ons dan zeker ook de Wase Werkplaats aanpakken. Dat maatwerkbedrijf speelde in op de crisis door in zijn farma-afdeling covidtesten, mondmaskers en handgel te verpakken, en door bij Pfizer in Puurs enclavewerknemers te plaatsen.

De kans dat zulke voorstellen aangenomen en onverkort uitgevoerd worden, is nul.

Waarom doet Oxfam ze dan? Designdrang. Nu is daar in se niets mis mee, maar je moet weten wat kan gedesigned worden, en door wie, met een redelijke graad op succes. Een vaccinatiestrategie? Liefst wel. Hoe ondernemingen wereldwijd werken en georganiseerd zijn? Mmm. De kans dat zelfs Janet Yellen en het IMF hier hun tanden op stuk bijten, is groot.

Inequality should be prevented from happening in the first place” vindt Oxfam. En “fighting inequality must be at the heart of economic rescue and recovery efforts.”

Dat zijn boude uitspraken, die uitgaan van een hoogmoedige designdrang.

Kunnen we (wie?) een economie organiseren (is al iets minder ingrijpend dan designen) op een manier dat een grote rampspoed zoals een pandemie niet tegelijk zorgt voor inkomensverlies voor een aantal mensen én inkomensopportuniteiten voor andere mensen? Tot spijt van wie het benijdt, zal dat niet lukken.

Zijn we zeker dat een wereld met minder ongelijkheid ook een betere wereld zal zijn? Wat is een betere wereld? Moeilijke vraag, maar “een wereld met minder armoede” is alvast een deel van het juiste antwoord. Daar zijn we het hopelijk over eens.

Ongelijkheid is niet het probleem; armoede is het probleem.

Een Google search op het rapport van Oxfam leert dat de analyse en conclusies van het rapport klakkeloos gerapporteerd worden door nagenoeg alle media, een uitzondering niet te na gesproken.

Is dat geen indicatie dat Oxfam zichzelf, en zijn doelen, hier geen dienst mee bewijst? Iedereen in de club wordt bevestigd in zijn verontwaardiging. Wat schiet je daarmee op? Mogelijke critici – en er is echt wel wat te bekritiseren in dit rapport – nemen blijkbaar niet eens de moeite meer.