Ongelijkheid en armoede: Het is complex (2)

In de eerste post van dit tweeluik keken we naar de Big Facts over armoede, ongelijkheid en groei en naar de complexe verbanden in de Poverty-Growth-Inequality Triangle. Voorlopig besluit: enkel over het verband groei -> armoede is er min of meer eensgezindheid. Voor alle andere verbanden in de driehoek: meer onderzoek is nodig, of het hangt ervan af.

In deze tweede post focussen we op ongelijkheid, en proberen we te achterhalen wat Maarten Boudry bedoelde toen hij in De Afspraak zei dat ongelijkheid moreel irrelevant is.

Ongelijkheid is notoir moeilijk te definiëren en te meten (zie ook de bijdragen in het SAMPOL-themanummer over armoede en ongelijkheid).

Ongelijkheid van wat? Inkomen? Vermogen? Uitkomsten? Kansen? Consumptie? Inkomen na of voor belastingen en transfers? Met of zonder voordelen in natura (energiepremies)? Wie is niet verontwaardigd over de ongelijkheid voor de dood, zoals Herman Deleeck het noemde: de ongelijke (gezonde) levensduur tussen armen en rijken, ook binnen ontwikkelde landen? Maar wat doen we dan met de ongelijke levensduur tussen mannen en vrouwen? Verdienen mannen dan een compensatie om die ongelijkheid te milderen?

Ongelijkheid tussen wie? Binnen een land? Tussen landen? Tussen landen rekening houdend met hun bevolkingsaantal? Tussen de hele wereldbevolking (daalt)?

Voor de meeste mensen zijn inkomens- of consumptieongelijkheden binnen een land wellicht het meest saillant. Onder meer Branko Milanovic zegt dat aandacht voor wereldwijde inkomensongelijkheid toeneemt of alleszins zou moeten toenemen naarmate we wereldwijd meer afhankelijk worden van elkaar, en onszelf ook explicieter gaan vergelijken met mensen uit andere landen.

Ongelijkheid is plaats- en tijdgebonden. Het heeft bijvoorbeeld weinig zin Belgische inkomens uit de 21ste eeuw te vergelijken met inkomsten van Maya’s uit de 1ste eeuw. Om van ongelijkheid te kunnen spreken, moet er eerst een kader zijn waarbinnen gelijkheid kan worden gedefinieerd. Dat kader is er pas op een formele manier gekomen met het ontstaan van de natiestaten.

Die bedenking, dat het concept ongelijkheid maar zin heeft in een historisch-geografisch kader waarbinnen we over gelijken kunnen spreken, binnen de maatschappij als cooperative venture for mutual advantage (Rawls), maakt het ook mogelijk iets te zeggen over de morele relevantie van (verontwaardiging over) “ongelijkheid per se”.

We kunnen het er wellicht over eens zijn dat armoede “per se” relevanter is dan ongelijkheid. Eventuele maatregelen om ongelijkheid te verminderen, zouden een maat voor niets zijn als ze niet (in de eerste plaats) de absolute armoede verminderen. Als we ons aansluiten bij de quasi-unanieme waarneming dat groei armoede vermindert, dan zullen we ook op zijn minst de impact van die maatregelen op groei evalueren.

In die zin is ongelijkheid instrumenteel relevant. Het gaat ook over de effectiviteit van inspanningen en maatregelen. We moeten ons focussen op ongelijkheden die armoede bestendigen, of misdaad in de hand werken, of buitenmatige politieke invloed van rijke elites in de hand werken. Dat zijn de echte, hogere doelen.

Zegt ook de onlangs overleden Australische economist Martin Ravallion, een van de peetvaders van het armoedeonderzoek:

(T)he real concern is not inequality, which is instrumentally relevant and potentially very damaging at high levels, but not intrinsically so. Recognizing this point helps clarify the arguments for public action.

Stel dus dat Boudry met de provocerende uitspraak dat ongelijkheid moreel irrelevant is, eigenlijk een soort minimumpositie inneemt:

  • Armoede is relevanter dan ongelijkheid
  • Ongelijkheid is niet intrinsiek moreel relevant.
  • We moeten voorzichtig zijn met maatregelen die de groei op termijn negatief zouden beïnvloeden

Dan zouden heel wat mensen het met hem eens zijn.

Kreten als Eat the Rich, de titel van het themanummer van SAMPOL, of Miljardairs onder de guillotine, de titel van een boek dat in het themanummer wordt gesignaleerd (maar dat volgens de bespreking absoluut niet de bedoeling heeft de aansporing uit de titel letterlijk te nemen), geven ons misschien even een warm en samenhorig gevoel, maar we beseffen ook dat we daarna met een indigestie zullen zitten, en weinig fundamenteel zullen veranderd hebben aan wat er echt toe doet.

Het is inderdaad soms moeilijk in de verontwaardiging over ongelijkheid onderscheid te maken tussen bezorgdheid over de instrumentele negatieve effecten van ongelijkheid, die er wel degelijk zijn, en afgunst en rancune.

Thomas Piketty voert in zijn ongelijkheidsbestseller Capital in the Twenty-First Century (2014) Liliane Bettencourt, erfgename van het L’Oréal imperium, op als toonbeeld van wat er mis is met ongelijkheid. In 2010 had zij, who never worked a day in her life (p 440), een vermogen van 25 miljard dollar. (Liliane Bettencourt overleed in 2017, enkele jaren na het uitkomen van Capital in the Twenty-First Century. Haar enige dochter, Francoise Bettencourt Meyers, kan volgens Forbes nu aanspraak maken op de titel van rijkste vrouw ter wereld, met een vermogen van ondertussen 74.8 miljard dollar).

Met dit soort verhalen scoor je als ongelijkheidsstrijder gegarandeerd. So what, zal de “moreel irrelevant” school zeggen. Dat de ene een Cartier-horloge heeft en de andere een Swatch? Ze weten beiden hoe laat het is. Een horloge van 100,000 euro of een luxejacht zijn misschien smakeloos. Maar waarom zijn we er verontwaardigd over; of willen we ze zelfs confisqueren? De consumptieongelijkheid tussen de superrijken en de mensen aan de onderkant van de ongelijkheidsverdeling is vandaag (alleszins in de ontwikkelde landen) vele malen kleiner dan honderd jaar, of zelfs maar enkele decennia, geleden.

Punt gemaakt. Maar er blijven dan minstens nog vier kwesties waarop de “moreel irrelevant” school onvoldoende antwoord biedt.

Laat ons beginnen met de taart-metafoor, die zo populair is in de “moreel irrelevant” school. Het is waar dat we beter zouden focussen op hoe we de taart groter maken, dan op hoe ze te verdelen. Op termijn is dat efficiënter. Maar we moeten aan beide kanten ook beseffen dat de taart er niet zomaar komt. Het ongelijkheid- vs groeidebat speelt zich af in het spanningsveld tussen samenwerking en sociale rechtvaardigheid, in het bredere kader van de cooperative venture for mutual advantage.

Die mutual advantage, de sociale rechtvaardigheid, moet wel degelijk ingebakken zitten in de cooperative venture, de oorspronkelijke deal om de taart te bakken.

Immers, zo zegt de Canadese filosoof Joseph Heath in de inleiding van zijn jongste essaybundel Cooperation and Social Justice:

People must be willing to play along in order for the social structure to be sustainable. A large part of their willingness to play along, however, will be based upon their acceptance of the justice of the overall arrangement, along with their specific place in it. (p 6)

Anderzijds: het gaat over sociale rechtvaardigheid én samenwerking. En de morele intuïties van wat we rabiate egalitaristen zouden kunnen noemen over het domein van samenwerking, zijn vaak naïef.

In On the Scalability of Cooperative Structures, zijn dissectie van Why Not Socialism van Gerald Allan Cohen, een van de leidende politieke filosofen van links, argumenteert Heath overtuigend dat de morele intuïties die Cohen wil doortrekken vanuit zijn metafoor van een kampeertrip simpelweg niet schaalbaar zijn naar een complexere samenleving.

In die complexere samenleving blijkt in het domein van samenwerking – het bakken van de taart –het beste systeem dat we tot nu gevonden hebben – waarmee we de grootste taart kunnen bakken – een door winst en concurrentie gedreven kapitalistische economie.

Egalitaristen, zij die vooral willen kijken naar het verdelen van de taart, zijn daar soms dubbelzinnig over. Van een standpunt waarin ze voorstander zijn van een (fors) overheidsingrijpen in het verdelen van de taart verglijden ze soms naadloos naar een standpunt waarin de overheid dan ook maar het bakken van de taart moet regelen.

In het debat tussen de moreel irrelevant school en de egalitaristen is de tussenstand dus 1-1, met telkens een own goal.

Een tweede bedenking waarop de moreel irrelevant school onvoldoende antwoord biedt, komt recht uit het eerste hoofdstuk van het handboek Economie. Economisten gaan er prat op dat ze in hun analyses en modellen uitgaan van de mens zoals hij is; niet zoals hij zou moeten zijn. Die mens zoals hij is, zo gaat dat eerste hoofdstuk verder, wordt voor een deel gedreven door eigenbelang en dat eigenbelang wordt, via een omweg, de motor van de economie. Maar zijn afgunst en rancune niet evenzeer drijfveren van menselijk handelen? We kunnen ze moreel afkeuren. Maar ze zijn daarom niet minder relevant.

In het leven zoals het is, kijken mensen evenzeer naar hun relatieve positie in de inkomensverdeling dan naar hun absoluut inkomen.

Bovendien, en dat is een derde bedenking, moeten we afgunst en rancune ook interpreteren met enige emotionele intelligentie en mededogen. Wat aan de oppervlakte afgunst kan lijken, gaat misschien terug op een gevoel van rechtvaardigheid.

De filosoof Ronald Dworkin gaat daar ver in. De ultieme test voor een egalitaire (rechtvaardige) samenleving, zo stelt hij, is de envy-test: een samenleving is pas echt egalitair als en enkel als niemand in die samenleving haar of zijn bundel van “goederen” (breed gedefinieerd, zodat ze ook talenten omvatten) zou willen inruilen voor die van iemand anders.

Rechtlijnig als hij is, zou Maarten Boudry er misschien nog mee kunnen instemmen dat hij als filosoof minder betaald wordt door de universiteit dan zijn collega’s in de exacte wetenschappen. Maar stel dat Boudry zou ontdekken dan Raoul Hedebouw voor zijn optreden in De Afspraak 500 euro zou gekregen hebben, en hij maar 100 euro. Niemand zou hem kwalijk nemen dat hij dan enige afgunst of rancune voelt. En heel wat mensen zouden dit een onrechtvaardige deal vinden.

Wat deze denkoefening aantoont, is dat ook de moreel irrelevant school moet argumenteren waarop een afwijking van gelijkheid gebaseerd is en hoe ze kan worden gerechtvaardigd. Dat zal niet altijd gemakkelijk zijn.

De laatste bedenking over de moreel irrelevant school is dat ze eigenlijk inconsistent is. De school stelt dat enkel bekommernis om armoede moreel relevant is. Tegelijk stelt ze dat inkomens zoals ze tot stand komen in de economie zoals ze is, rechtvaardig zijn. Maar waarom zou men dan bekommerd zijn om armoede? En zelfs als men enkel om armoede bekommerd is, waar legt men dan de grens vanaf waar men bekommerd is? Op die manier sluipt ongelijkheid toch weer in het debat.

Case closed? Helaas niet.

Want stel dat we het erover eens zouden geraken dat ongelijkheid wel relevant is – al is het instrumenteel – en dat we in een welvaartstaat een goed evenwicht zouden vinden tussen economische groei en herverdeling van materiële welvaart, dan blijft er nog een vorm van ongelijkheid, die perfider is omdat ze zo goed als onuitroeibaar is.

Ongelijkheid gaat over een relatieve positie in een rangorde, een status dus. Het werk is nog niet voltooid, maar de meeste welvaartstaten hebben een redelijk goede job gedaan in het afbreken van de formele instellingen die de toegang tot de meeste hiërarchieën bepaalden. Maar informele hiërarchieën zijn verrassend weerbarstig gebleken.

Een van de belangrijkste mechanismen om informele hiërarchieën in stand te houden, zijn wat de Oostenrijks-Britse economist en journalist Fred Hirsch in Social Limits to Growth (1977) positionele goederen noemde. De waarde van positionele goederen wordt niet bepaald door de totale beschikbare hoeveelheid, maar door de manier waarop ze verdeeld zijn in een bepaalde maatschappij. Denk aan het Cartier-horloge, aan dure auto’s, aan elitescholen, of aan “statusberoepen” waarvoor de toegang wordt beperkt.

Positionele goederen en de informele statushiërarchie die ze in stand houden, zijn perfide omdat ze zero-som zijn: mijn dure auto heeft maar waarde omdat weinig andere mensen dezelfde auto hebben. De oplossing is niet meer van die auto’s te produceren, zodat ze goedkoper zouden worden; want dan ga ik een andere, nog duurdere auto kopen die wél exclusief is.

Anders dan gewone goederen kunnen positionele goederen dus, per definitie, niet herverdeeld worden. Economische groei wordt dan de aanjager van nog meer statuscompetitie, in plaats van een motor voor hogere sociale welvaart. Bovendien heeft informele status vaak invloed op andere sferen, die wel degelijk materiële ongelijkheid in de hand werken.

Alweer Joseph Heath wijst erop dat het egalitarisme een te exclusieve focus heeft op materiële gelijkheid en te weinig aandacht besteedt aan die informele hiërarchieën:

If anything, the major consequence of our commitment to equality has been to turn us all into hypocrites about status, where none of us officially endorses the hierarchy, and yet all continue to participate in the practices that sustain it.

Joseph Heath (2022). Egalitarianism and Status Hierarchy, in Cooperation and Social Justice, p 107

Vooral weldenkende progressieven zullen soms ontkennen dat zij onderhevig zijn aan informele statuscompetitie. Statuscompetitie bij jou maar niet bij mij? Hmmm. Een van de meest perfide, en hypocriete, vormen van statuscompetitie speelt zich net af in gemeenschappen van weldenkenden die elkaar beschuldigen minder weldenkend te zijn over thema’s zoals, bijvoorbeeld, armoede en ongelijkheid, om zo hun eigen weldenkendheidsstatus op te krikken. De Boudry-bashing die we gezien hebben na De Afspraak is daar een jammer voorbeeld van.


Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *