Subsidies voor e-bikes kosten meer dan ze opbrengen

Men mag hopen dat in debatten over het toekennen van steun en subsidies voor groene technologieën enige vorm van kosten-batenanalyse een rol speelt.

Hoeveel kosten de steunmaatregelen en subsidies? En hoeveel brengen ze op in termen van positieve maatschappelijke effecten voor het milieu? Die eerste vraag is meestal redelijk eenvoudig te beantwoorden. Het antwoord op de tweede vraag is vaak moeilijk te berekenen en wordt daarom, en omdat het antwoord soms ongemakkelijke waarheden aan het licht brengt, nogal eens uit de weg gegaan.

Neem nu elektrische fietsen. Zij zijn een van de betere voorbeelden van hoe we allemaal ons steentje kunnen bijdragen om de CO2-uitstoot te verminderen. Transport tekent voor zowat 30 procent van de uitstoot van broeikasgassen; het autogebruik neemt daarvan de helft voor zijn rekening.

In zijn jongste klimaatrapport promoot zelfs het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) de e-bike, in een nieuwe focus op mogelijke individuele acties.

“Van de zestig individuele acties die we onderzochten, kan de grootste bijdrage komen van een switch naar stappen en fietsen, en naar elektrisch transport,” zei vice-voorzitter Diana Ürge-Vorsatz van het jongste IPCC-rapport.

Enkel al een overstap naar wandelen en fietsen kan CO2-emmissies met 10 procent doen dalen volgens het IPCC. Wat we dan nodig hebben, is slimme stadsplanning en een fair street allocation voor alle weggebruikers in steden.

De recente beslissing van de Belgische regering om de btw-verlaging op gewone en elektrische fietsen te schrappen, riep de voorspelbare en begrijpelijke emotionele reacties op.

Vergelijk dat met gidsland Zweden. Zij startten in 2017 een subsidieprogramma voor e-bikes ter waarde van bijna 100 miljoen euro. Bij fietslobbygroepen in Nederland en België werd het programma als voorbeeld gesteld.

Het programma subsidieerde de aankoop van een e-bike voor 25 procent van de aankoopprijs, met een limiet van 1,000 euro. Het was succesvoller dan op voorhand berekend en na een regeringswissel werd het stopgezet.

Anders Anderson van de Stockholm School of Economics en Harrison Hong van Columbia University onderzochten in een uitgebreide studie de welvaartseffecten van de Zweedse e-bike subsidies. Ze combineerden daarvoor data van de administratie, van een fietsverzekeringsmaatschappij en van surveys bij aankopers van e-bikes.

Hun bevindingen:

  • Tussen de start van het programma en 2018 groeide de verkoop van e-bikes van 67,000 tot 103,000
  • Ongeveer een derde van de huishoudens zou ook zonder de subsidie een e-bike gekocht hebben
  • Bij autogebruikers daalde het aantal gereden kilometers met 1,870 kilometer per jaar, wat resulteerde in een vermindering van CO2-uitstoot met 260 kg
  • Rekening houdend met de kosten van de subsidie, met mensen die sowieso een e-bike zouden gekocht hebben, met de werkelijke vermindering in autogebruik, met de CO2-kost van de productie van de fiets, met de levensduur van de fiets, en met de huidige geschatte maatschappelijk kost van CO2-uitstoot is de conclusie ontnuchterend:

Combining these estimates, an E-bike subsidy program can only be justified with a social cost of carbon that is several hundred dollars higher than what is typically used.

Social cost of carbon, of de maatschappelijke kost van CO2, is in zulke kosten-batenanalyses het sleutelbegrip. Het wordt te weinig gebruikt in algemene discussies over klimaateconomie.

In die social cost of carbon zitten alle kosten, ook de impact op het milieu en de gezondheid, van CO2. Wat we echt betalen, aan de pomp of voor onze huishoudens, is vele malen lager dan die social cost.

Als een klimaatsubsidie effectief wil zijn in een kosten-batenanalyse, dan zal de opbrengst van die subsidie, in termen van verminderde CO2-uitstoot, en berekend tegen een “correcte” social cost of carbon, hoger moeten zijn dan het bedrag van de subsidie.

De berekening van een “correcte” social cost of carbon is een heikele zaak. Nobelprijswinnaar en klimaateconoom William Nordhaus, die al van begin de jaren 1970 pioniert met onder meer social cost of carbon modellen, schat die kost op ergens tussen 50 en 100 dollar (per ton CO2).

Wat vonden Anderson en Hong?

  • Tegen een social cost of carbon van 100 dollar is minder dan 3 procent van de gesubsidieerde e-bikes “winstgevend”. Tegen die prijs zou de vermindering in autokilometers 7,600 km per jaar moeten bedragen (in plaats van de werkelijke 1,870 km), of zou de e-bike 48 jaar moeten meegaan.
  • Enkel tegen een social cost of carbon van 600 dollar wordt het subsidieprogramma in totaal winstgevend. Tegen die prijs zou nog maar een derde van de subsidies winstgevend zijn.
  • De conclusie van de kosten-batenanalyse is dus dat het subsidieprogramma maatschappelijk meer kostte dan het opbracht.

Wikipedia meldt dat de jongste berekeningen van de social cost of carbon op meer dan 300 dollar uitkomen. Het IPCC vindt dat de prijs naar ergens tussen 135 dollar en 5,500 dollar moet tegen 2030, en naar 245 tot 13,000 dollar tegen 2050 als we de klimaatopwarming beneden 1.5 graad willen houden.

Mensen, de klimaattransitie gaat ons geld kosten.


Grote economische uitdagingen: Tirole en Blanchard

The major future economic challenges is de lichtjes opgepepte en pleonastische titel van een rapport dat Jean Tirole en Olivier Blanchard samen met een 25-tal andere economisten schreven in opdracht van de Franse president Emmanuel Macron.

Tirole en Blanchard zijn economische kleppers. Het team dat ze samenstelden, is ook indrukwekkend.

Jean Tirole kreeg in 2014 de Nobelprijs voor Economie. Hij is daarmee een van de slechts vier Franse economisten die sinds het ontstaan van de Nobel Memorial Prize in Economic Sciences in 1969 die eer kreeg. Tirole doceert aan de universiteit van Toulouse. Zijn boek Economics for the Common Good (2017) ligt bovenaan mijn stapeltje “te lezen”.

Van Olivier Blanchard, een van de meeste geciteerde economisten ter wereld, leerde ik destijds de beginselen van macro-economie uit een van zijn handboeken. Ik wist niet dat hij Fransman was. Hij bracht zijn loopbaan bijna volledig door in de Verenigde Staten, onder meer als chief economist van het International Monetary Fund (IMF) en als prof aan het Massachusetts Institute of Technology (MIT).

Tirole en Blanchard en hun team kozen drie thema’s uit voor hun rapport: klimaatverandering, ongelijkheid, en demografische verandering (veroudering, immigratie).

All three of our challenges are time bombs. Their immediate effects are much weaker than their long-term ones, and so decision-makers procrastinate over policies that could mitigate the worst effects. They are also complex problems, meaning that if policymakers are to make those hard decisions, they must do this under uncertainty and often in the face of public resistance.

Het rapport werd gepubliceerd in de zomer van 2021. Deze week schreven ze er een korte column over op voxue.org, waarin ze de conclusies en aanbevelingen kort samenvatten.

Het volledige rapport is een joekel van 444 pagina’s.

Voxue.org is overigens een aanrader. Het Europese Centre for Economic Policy Research, een netwerk van meer dan 700 vooral Europese economisten, promoot er sinds 2007 research-based policy analysis and commentary by leading economists.

Economisten publiceren er zo goed als dagelijks korte columns en blogposts die hun academisch onderzoek en hun aanbevelingen heel leesbaar samenvatten.

Lees de column van Tirole en Blanchard. Hij bevat misschien wat voorspelbare maar alleszins (economisch) doordachte aanbevelingen voor het oplossen of verlichten van de drie uitdagingen. Gezien de opdrachtgever (Macron) en het land (Frankrijk) is het niet verwonderlijk dat heel wat aanbevelingen fors overheidsingrijpen vergen.

Conclusie van de auteurs: het is doenbaar, maar het wordt geen wandeling in het park.

While the challenges of climate change, inequality and demographic change are significant, solutions – though sometimes expensive or unpalatable – exist.

Tirole en Blanchard presenteren misschien niet economische consensus – bestaat die ooit? – maar wel een consensus van een belangrijke groep economen over de grote uitdagingen.

Twee zijdelingse bedenkingen.

  • Dit is een rapport besteld door een Franse president, geschreven door twee Franse economisten, weliswaar met een internationaal team (een derde Frans; een derde Amerikaans; een derde niet-Frans Europees). Nog maar tien jaar geleden zou het ondenkbaar geweest zijn dat zo’n rapport ook in het Engels werd gepubliceerd. De Fransen lijken hun anglofobie echt wel opgegeven te hebben. Goed.
  • Wie van de Belgische of Vlaamse beleidsmakers heeft dit rapport gelezen? Eerlijke vraag. En voor er een Belgische of Vlaamse beleidsmaker op het idee komt een studie te bestellen over “onze” grote (economische) uitdagingen, kunnen we dan misschien eerst even kijken wat we kunnen copy-pasten?

Do no harm?

In de vacatures voor freelancers die de Vlaamse Overheid via Connecting Expertise verspreidt, staat sinds kort bij sommige vacatures volgende “belangrijke mededeling”:

Deze opdracht wordt (deels) gefinancierd met middelen die afkomstig zijn uit de Faciliteit voor Herstel en Veerkracht (FHV) van de Europese Unie.
Om de financiering ervan te verzekeren, dient het beginsel “geen ernstige afbreuk doen aan” (ofwel “do no significant harm” (DNSH)) in acht genomen te worden.
Door het indienen van een offerte verbindt de inschrijver zich ertoe om bij de uitvoering van de opdracht op geen enkele wijze ernstige afbreuk te doen aan de volgende zes milieudoelstellingen: 1) de mitigatie van de klimaatverandering; 2) de adaptatie aan de klimaatverandering; 3) het water en marine leven (inclusief grondwater); 4) de circulaire economie; 5) preventie en controle van vervuiling en 6) biodiversiteit en ecosystemen.

In sommige verduidelijkende teksten over de maatregel wordt gesproken over een “groene eed”

Men ziet wel de algemene logica van zo’n maatregel. Als de EU met het herstelprogramma NextGenerationEU een budget van 724 miljard euro besteedt voor leningen en subsidies ter ondersteuning van groene en digitale hervormingen en investeringen van EU-landen, dan mag ze vragen dat de projecten die gefinancierd worden “proper” zijn.

Maar toch:

  • Hoe gaan de Vlaamse overheid, alle andere Europese overheden, en dan nog eens de EU zelf, het correct naleven van deze groene eed controleren en eventueel sanctioneren? Ik vond daar niet meteen iets over. Maar je krijgt hoofdpijn als je denkt aan de procedures en het papierwerk die nodig zouden kunnen zijn om de maatregel strikt te doen naleven. Zowel bij de overheid zelf als bij de contracterende bedrijven. En als we hem niet strikt doen naleven, wat is er dan de zin van?
  • Zoals ik het lees, zou de maatregel kunnen betekenen dat je als bedrijf of freelancer moet kunnen aantonen dat je bij het uitvoeren van de opdracht “niet teveel” CO2 uitstoot (er volgde meteen een rel met een aantal Oost-Europese staten die vonden dat gas niet onder do no harm mocht vallen), of “geen ernstige” schade toebrengt aan de biodiversiteit, of met gerecyleerd papier hebt gewerkt. Maar hoe toon je zoiets aan? Het enige eerlijke antwoord lijkt me te zijn: “Ik zou het bij God niet weten. Hier zijn al mijn aankoopfacturen en mijn logboek van wat ik gedaan heb, uur per uur. Zoek het uit.”

Onze regelgevende staat is op hol geslagen.


Groene jobs zijn slechte economie

Vooruitkijkend naar de bocht die Groen vandaag gaat nemen, verdedigde vice-eersteminister Petra De Sutter woensdag in De Afspraak de Groene standpunten. Ze deed dat bezonderingswaardig kalm en overtuigend, zoals altijd. De Sutter is wellicht de politicus die voor journalisten het moeilijkst op stang te jagen is.

Maar ergens in haar betoog (36:02) diepte ze toch weer dat argument op dat Groen wel vaker gebruikt: “De energietransitie gaat heel veel jobs creëren.”

Het is een argument dat politici wel vaker gebruiken, ook op andere domeinen. Maar het is economische onzin. Jobs zijn een kost, geen opbrengst. Als je dezelfde energie produceert met meer jobs, dan gaat die energie duurder worden. Is dat de boodschap die Groen wil brengen?

Bovendien zouden we jobcreatie doen in een arbeidsmarkt die nu al kampt met kraptes.

De Groenen zouden beter het argument over groene jobs bannen uit hun retoriek en focussen op de economische argumentatie dat heel wat groene energievormen stilaan aan het dalen zijn in prijs, en op andere voordelen van de klimaattransitie.


We hebben de toekomst gezien …

En het is waterstof.

Zelfs koning Filip en koningin Mathilde worden van stal gehaald om deze week in Oman een samenwerkingsakkoord te bezegelen voor een installatie om met elektriciteit uit wind en zon groene waterstof te maken.

Want België wil zich op de kaart zetten als waterstofland (DS).

Gelukkig dat we vooruitziende overheden hebben die winnaars kunnen kiezen:

Zowel de Vlaamse als de federale regering heeft al strategieën opgesteld om groene waterstof in te passen in onze economie. De federale regering wil waterstof op termijn ook inzetten in gascentrales om perioden zonder zon of wind te overbruggen.

Want er zijn “vele Belgische troeven in race naar groene waterstof“, schrijft De Standaard in een begeleidende commentaar:

Maar vooral illustreert het de nood aan strategische beleidskeuzes in cruciale domeinen als energie. Twintig jaar geleden had de markt alleen de omslag naar offshore windenergie niet kunnen maken, zonder overheid die een wettelijk kader en ondersteunende financiering voorzag.

Geschiedenisles.

Niet veel korter geleden maakten de overheid en experten een gelijkaardige “strategische beleidskeuze in cruciale domeinen als energie”.

Biogas, als dat de toekomst niet was. Groene energie en meteen een deel van het mestoverschot weggewerkt.

In 2012, toen biogas 9 procent uitmaakte van de Vlaamse groenestroomproductie, keek de biogaslobby Biogas-E in haar Voortgangsrapport optimistisch vooruit:

Figuur 2 toont de geplande productie van hernieuwbare energie uit biogas om invulling te geven aan de doelstelling om 13% te halen. In dat geval zou biogas moeten instaan voor 1,600 GWh of ten opzichte van bovenvermelde 8,000 GWh/j of 20% van de totale groene stroomproductie. Wordt het ambitieniveau opgetrokken van 13% naar 20%, zoals de huidige regering ambieert, dan behoeven we een productieniveau van 12,000 GWh.

Even checken in het rapport De Vlaamse Biogassector in 2019:

“In 2019 was de biogassector met 766 GWh goed voor zo’n 9% van de totale groene stroomproductie in Vlaanderen.”

En in datzelfde rapport:

“Helaas moeten we wel vaststellen dat de steun voor nieuwe projecten opnieuw is gedaald, waardoor investeringen in extra productiecapaciteit moeilijk blijven en potentiële investeerders ontmoedigd worden. … Enkel wanneer een duurzaam ondersteuningskader wordt gecreëerd voor de bestaande vergistingscapaciteit in Vlaanderen, en de duurzame valorisatie van minder toegankelijke stromen (GFT, maaisels, oogstresten, etc.) een extra stimulans krijgt zal de biogassector in Vlaanderen verder kunnen groeien.”

Ha ja. Want ondertussen laat de waterstoflobby en -studiegroep Waterstofnet weten: “Vlaanderen maakt 125 miljoen euro vrij voor de ‘waterstof IPCEI’ en de federale overheid mikt op een investering van 95 miljoen euro in een waterstofnetwerk.”

Biogas, waterstof of allebei? Ik heb natuurlijk geen flauw idee. Voortschrijdend inzicht? Wellicht wel.

Maar is de les die we hieruit kunnen trekken ook niet dat de overheid, experten en consultants niet altijd best geplaatst zijn om winnaars te plukken?

Er is daar een kennisprobleem. Want zolang de markt niet speelt, is er geen echte feedbackloop over wat zal werken en wat niet. De feedback in het prille stadium komt in grote mate van experten en consultants zonder skin in the game. (Zie de quote en de link naar het volledige artikel van Bruno Prior, die we hier zaterdag de micro gaven).

Er is ook een incentiveprobleem, dat kan leiden tot onvoorziene en alleszins onbedoelde neveneffecten. Want wie subsidiepotten klaarzet, trekt allerlei volk aan. Diezelfde Standaard die vandaag pleit voor “strategische beleidskeuzes in cruciale domeinen als energie” berichtte enkele weken geleden over een gerechtelijk onderzoek naar onregelmatigheden bij de productie van biogas en de bijhorende subsidies van groenestroomcertificaten.

Opmerkelijk is ook dat pleitbezorgers van een nieuwe technologie bijna altijd schermen met bijkomende werkgelegenheid om de overheid over de brug te trekken.

Biogas-E voorspelt: “Tegen 2030 kunnen er tussen de 5,000 en 10,000 jobs bijkomen, die een boost kunnen geven aan de lokale tewerkstelling.”

En Waterstofnet: “Binnen het Nieuw Industrieel Beleid van de Vlaamse regering is een project rond waterstof, ingediend door WaterstofNet, goedgekeurd. Het project behelst het uittekenen van roadmaps voor de implementatie van waterstof in Vlaanderen en het ontwikkelen van business-cases voor bijkomende werkgelegenheid en past daarmee volledig in het concept van de ‘Fabriek van de Toekomst’, het hart van het Nieuw Industrieel Beleid.”

Klinkt altijd goed. Maar als het echt gaat over bijkomende werkgelegenheid is het argument economisch kaduuk. Arbeid is een kost. Door te beweren dat je met een nieuwe technologie bijkomende werkgelegenheid creëert, zeg je dat die nieuwe technologie duurder is.


*The Spirit of Green. The Economics of Collisions and Contagions in a Crowded World* (2021)

Economisten en groenen tref je niet zo vaak samen aan in bed. Het zijn andere karakters, ze hebben verschillende uitgangspunten, uiteenlopende doelstellingen.

Eigenlijk is dat bizar, want er is toch minstens een punt waar beide elkaar kunnen ontmoeten. Als economie ergens over gaat, dan is het over de efficiënte inzet van beperkte middelen. En dat is toch groen bij uitstek?

In The Spirit of Green doet economist William Nordhaus een verzoeningspoging en geeft hij een infuus van economisch realisme aan het groene debat.

Nordhaus (1941) is Sterling Professor of Economics aan de Yale University. Hij werkte samen met icoon Paul Samuelson aan zeven edities van Economics, wellicht het meest gebruikte basishandboek voor generaties van economiestudenten. Hij onderzoekt en publiceert over klimaateconomie sinds 1972 (!). In 2018 kreeg hij de Nobelprijs Economie voor zijn bijdrage aan klimaateconomie.

The Spirit of Green is klimaateconomie voor niet-economen. Nordhaus gaat back to basics, en begint zijn uitleg over Green Efficiency bij Arthur Pigou (1877-1959), de grondlegger van de welvaartseconomie en van het begrip externaliteiten, dat zo cruciaal is in klimaateconomie.

Van daar gidst hij de lezer methodisch en stap voor stap – soms op het schoolmeesterachtige af (inclusief de professorengrapjes – A more illuminating example is lighthouses (p 35)) door de opbouw van een economisch kader.

Dit economische kader past binnen een meer algemeen – filosofisch-ethisch – kader van het soort samenleving dat we wensen. Voor Nordhaus is dat een well-managed society (p 17-18): het is de well-ordered society van John Rawls, waar de nadruk op rechtvaardigheid ligt, maar met efficiëntie en welvaart als bijkomende doelen.

Die well-managed society heeft vier pijlers, waarop de doelen van een Green Society zullen moeten gebaseerd zijn: een degelijk wettelijk kader; goed ontwikkelde markten voor private goederen, waar bedrijven en consumenten de volle prijs van die goederen betalen; technieken en overheidsingrijpen om om te gaan met gevallen waar er door marktfalen externaliteiten optreden, waardoor bedrijven en consumenten niet de volle, echte prijs betalen; en een overheid die door corrigerende belastingen en uitgaven gelijkheid en rechtvaardigheid bevordert.

Binnen dat kader is voor Nordhaus de economische premisse van milieueconomie (p 30) dat in goed werkende markten de “juiste” hoeveelheden “juiste” goederen worden geproduceerd en geconsumeerd, maar dat er in gevallen van marktfalen negatieve externaliteiten optreden waardoor “verkeerde” hoeveelheden van “verkeerde” goederen worden geproduceerd en geconsumeerd.

De indicator voor “juist” en “verkeerd” is natuurlijk de prijs. Het klassieke voorbeeld van zo’n negatieve externaliteit is vervuiling: de producent van vervuiling rekent de schade van de vervuiling niet door in zijn prijs, waardoor consumenten het foute signaal krijgen en er teveel van gebruiken. De maatschappelijke kost (wat de producenten betalen om het goed te maken plus de vervuiling) is hoger dan de maatschappelijke opbrengst (uitgedrukt in de prijs die consumenten betalen).

Marktfalen en negatieve externaliteiten vereisen overheidsoptreden (de derde pijler van een well-managed society). De overheid kan de productie van een bepaald goed verbieden; of ze kan maximumgrenzen opleggen. Een derde mogelijkheid is de externaliteit te internaliseren door, via belastingen, de prijs van het schadelijke goed te verhogen.

Dit is de oplossing die Nordhaus, en met hem de meeste economisten, veruit prefereren, zeker in het geval van CO2.

“Economics points to one central and all-important truth about climate-change policy. This truth is so central that it must be stated and restated. For any policy to be effective, it must raise the market price of CO2, and other GHG [greenhouse gas] emissions.” (p 278)

Een hoger en, belangrijk, geleidelijk stijgende prijs voor koolstof en andere klimaatverstorende stoffen bereikt immers minstens vier doelen (p 278-279): hij geeft een duidelijk signaal aan consumenten: dit is waarop je moet besparen; het signaal naar producenten is al even duidelijk: zoek naar low-carbon alternatieven; de hogere prijs zal ook uitvinders en financiers stimuleren om naar alternatieven te zoeken; en een simpele prijsverhoging bevat in zich alle informatie, en bijhorende administratie- en promotiekosten, die anders relatief duur zou zijn om te verspreiden en te vergaren.

Een vijfde voordeel, tenminste als de overheid de prijsverhoging via belastingen realiseert, zijn natuurlijk hogere overheidsopbrengsten. Nordhaus rekent voor (p 200) dat de Amerikaanse overheid, die nu slechts 4 procent van haar uitgaven dekt met groene belastingen (en “zondebelastingen” zoals op tabak, alcohol en vuurwapens), dat aandeel zou kunnen verhogen tot 24 procent als ze die belastingen zou optrekken tot niveaus die de sociale kosten weerspiegelen. De ongelijkheidseffecten van zo’n belasting kunnen bovendien redelijk eenvoudig ongedaan gemaakt worden.

Een belasting, dus, met niets dan voordelen. Als dat geen ei van Columbus is.

Helaas.

De meeste ontwikkelde landen schuwen dit instrument. Alle OESO-landen heffen gemiddeld maar 5 procent van hun totale belastingen als milieubelastingen, hoofdzakelijk op autobrandstoffen (p 201, cijfers van 1995).

In Europa zijn er wel wat voorlopers. Finland was in 1990 het eerste land dat een koolstofbelasting hief. Andere landen volgden, maar met tarieven die meestal ondermaats bleven. En de politieke reacties bleven niet uit. De gelehesjesbeweging in Frankrijk is begonnen als protest tegen een verhoging van 10 eurocent aan de pomp. De Groenen in Duitsland hebben recent ook bakzeil moeten halen na een voorstel om de belasting aan de pomp op te drijven van 10 naar 16 cent per liter.

De Europese Unie hanteert een cap-and-trade systeem in plaats van rechtstreekse belastingen. Cap-and-trade stelt voor een volledige economie een plafond van rechten op om CO2 uit te stoten; uitstoters kunnen dan die rechten onder elkaar verhandelen. Het effect zou in principe hetzelfde kunnen zijn als een prijsverhoging door belastingen.

Nordhaus prijst de EU voor haar ETS (Emissions Trading System), haar versie van cap-and-trade, en geeft de Amerikaanse Democraten een veeg uit de pan omdat ze in hun Green New Deal dit ETS zelfs niet vermelden. Maar uiteindelijk ziet hij cap-and-trade als een tweede beste oplossing om de prijs van schadelijke stoffen te verhogen.

Het systeem heeft een veel grotere regelgevende voetafdruk dan eenvoudige belastingen en leidt soms tot CO2-prijzen die zwaar onder de werkelijke prijs (inclusief milieuschade) van CO2-emissies kunnen liggen. Die werkelijke prijs, de social cost of carbon (SCC), zou ongeveer 50 dollar per ton moeten bedragen. In de EU is die prijs, die jarenlang onder de 30 euro gebleven was, pas zeer recent (31 augustus) boven de 60 euro gestegen.

Spectrum

Nordhaus situeert zijn Spirit of Green aanpak op een spectrum tussen Deep Green aan de linkerkant en Muck Brown aan de rechterkant. (p 298)

Muck Brown zijn de klimaatontkenners zoals Trump en mensen die hun winsten boven het maatschappelijk welzijn stellen. Deep Green is biocentrisch en laat milieuwaarden meestal doorwegen op menselijke keuzes en voorkeuren. In het midden tussen die twee uitersten staan Spirit of Green en de Free Market aanpak, met Spirit of Green iets dichter bij Deep Green op het spectrum.

Het verschil tussen Spirit of Green en de Free Market aanpak zit hem vooral in de actieve rol van de overheid en overheidsregulering. Nordhaus zegt het met een charmant beeld: “Operating the well-managed society without both private markets and collective actions is like trying to clap with one hand.” (p 2)

Bovendien is er goed nieuws. Als we de impact van overheidsregulering op de juiste manier in rekening brengen, dan heeft die de hoeveelheid van de economische productie wel verlaagd, maar de groei van de economie verhoogd, doordat de productie minder CO2-intensief is geworden (p 90).

De vraag is dan wel: welke overheidsregulering en hoeveel? Hier stelt Nordhaus een “Goudklokje”-principe voor: niet te warm, niet te koud, maar precies goed. (p 307)

Het Goudklokje-principe en “klappen met één hand” zijn meer dan leuk gevonden metaforen. Want Nordhaus stelt er een aanpak mee voor die nogal drastisch verschilt van die van de Amerikaanse Green New Deal (die hij analyseert en bekritiseert, p 170-176), maar ook van die van het IPCC en de Europese Green Deal (die voorgesteld werd nadat Nordhaus’ boek uitkwam).

In vergelijking met de Green Deals aan beide kanten van de oceaan en met het IPCC ziet Nordhaus een grotere rol voor marktmechanismen en vooral voor de toepassing van kosten-batenanalyses, waarbij alle kosten en baten, dus ook (economische) keuzes en voorkeuren meegenomen worden.

Daartegenover staat een aanpak zoals die van de Amerikaanse Green New Deal (in de versie die Alexandria Ocasio-Cortez in 2019 voorstelde). Dat is een “command-and-control” aanpak “in which policies would take the maximum steps at whatever the cost” (p 175).

Ook het IPCC en de Europese Green Deal lijken die aanpak te volgen (zie onder meer de uitleg over het verschil tussen cost-benefit analysis en cost-effectiveness analysis in Box 5 | Economics of 1.5°C Pathways and the Social Cost of Carbon op p 150 van dit IPCC document).

Olifant

Het verschil wordt al duidelijk in de uiteenlopende aanpak om aan CO2-prijszetting te doen, tussen cap-and-trade – waar de overheid command-and-controlgewijs de hoeveelheid CO2 bepaalt en de markt de prijs laat uitvinden – en een CO2-tax – waar de overheid met een belasting de reële kost van CO2 probeert te benaderen, en de markt dan de hoeveelheid bepaalt.

Het wordt natuurlijk op de spits gedreven in de discussie over hoe we de opwarming van de aarde aanpakken. Stellen we een hard doel – 1.5C°? 2C°? – en gaan we dat bereiken whatever the cost? Of maken we een analyse waarin we kosten en baten van verschillende scenario’s afwegen?

Hier staat dan wel een olifant in de groene kamer.

Nordhaus berekent, op basis van het DICE-model (Dynamic Integrated model of Climate and the Economy) dat hij ontwikkelde, de kosten en baten van verschillende temperatuurscenario’s.

In een wereld waarin we vandaag 80 procent van onze energie uit fossiele brandstoffen halen, zou het doel van 2C° tegen 2100 en zero net tegen 2050, afhankelijk van het gehanteerde model, tussen 40 biljoen en 500 biljoen dollar kosten. (p 216) De kosten van energie zouden met 200 tot 400 procent stijgen. (p 175)

Nordhaus probeert diplomatisch te blijven, maar is eigenlijk toch redelijk categoriek.

“How big is the challenge of reaching zero net emissions by 2050? The short answer is that it is somewhere between higly unlikely and infeasible … without the unlikely combination of drastic changes in global policies and extremely rapid technological change.” (p 215-216)

Zulke uitspraken zullen voldoende zijn om Nordhaus vanuit Deep Green en zelfs lichter groene hoek te verketteren. Maar je kan hem moeilijk verwijten dat hij niet minstens meedenkt aan oplossingen.

Voor de “drastic changes in global policies” oppert hij in een apart hoofdstuk redelijk radicale voorstellen om de Goliath of all externalities, (p 267) zoals hij het probleem van de opwarming van de aarde noemt, op te lossen.

Het probleem, zoals bekeken door een economistenbril, is dat individuele landen geen (economische) incentives of prikkels hebben om het probleem aan te pakken: de kosten zouden bij hen liggen, maar de baten zouden verspreid zijn.

De lotgevallen van de Kyoto- en Parijs-akkoorden tonen aan dat een beroep op een optelsom van ongecoördineerd en vrijwillig nationaal beleid niet werkt. Niet alleen waren de doelstellingen te bescheiden, maar het waren vooral “toothless treaties“. (p 289)

Nordhaus stelt in plaats van die tandenloze vrijwillige aanpak een club-aanpak voor. (p 290-291) Een club is een vrijwillige groep waarin alle leden voordelen halen uit de gezamenlijke kosten om een “goed” te produceren.

In zo’n klimaatclub zou het, alweer, slimmer zijn om te werken met een uniforme prijs voor CO2, in plaats van met hoeveelheidsafspraken per land, zoals in cap-and-trade, omdat je dan maar één afspraak moet maken in plaats van evenveel afspraken als er landen zijn.

Het sluitstuk van het club-idee is dat niet-leden kunnen worden uitgesloten of gepenaliseerd tegen een kost die relatief laag is voor leden. Concreet zou dat neerkomen op een importtarief voor niet-leden in de club-regio.

Het is een hommage aan Nordhaus dat de Europese Green Deal, die de EU in juli van dit jaar lanceerde, net dat voorstel bevat, met een carbon border adjustment mechanism.

Maar de onmiddellijke reacties van Europa’s belangrijkste handelspartners (Australië, Rusland, voor wie het plan 11 miljard euro per jaar zou kosten, en de VS) bevestigden ook wel dat de “combination of drastic changes in global policies and extremely rapid technological change” inderdaad op zijn minst unlikely is.

Is de verzoeningspoging tussen economisten en groenen die Nordhaus beoogde dan mislukt?

Eerlijk gezegd, en helaas, ik denk het wel.

  • De groene beweging, en met haar een groot deel van de publieke opinie, blijft verhangen aan apocalyptische toekomstbeelden, omdat die wervend zijn. Maar ze weigert tegelijk de combinatie voor te stellen van radicale oplossingen (omdat die een groot deel van het potentieel kiezerspubliek zouden afschrikken) en pragmatische oplossingen (omdat die niet passen in het apocalyptische beeld, en omdat ze een deel van het huidige kiezerspubliek zouden teleurstellen).
    De verzoening tussen gele hesjes en groene hesjes, waarvoor de Vlaamse groene guru Dirk Holemans onlangs pleitte in De Standaard?
    Bon courage, maar ik vrees dat het een kwadratuur van de cirkel zal worden.
  • Misschien heb ik het gemist, maar ik heb nog geen enkele groene in zoveel woorden horen zeggen dat een “extreme” klimaattransitie iedereen van de huidige en volgende generatie in het beste geval enorm veel geld gaat kosten, en in het slechtste geval somewhere between higly unlikely and infeasible is.
  • Erger nog, een goed deel van de groene beweging pleit én voor klimaattransitie én tegen economische groei. Dat is niet alleen op het misdadige af tegenover toekomstige generaties en vooral tegenover het armere deel van de wereldbevolking. Het miskent ook dat efficiëntie en innovatie, twee begrippen die groen zou moeten koesteren, automatisch leiden naar economische groei.
    Het is frappant, en wellicht geen toeval, dat de ontdekker van deze theorie van endogene groei, Paul Romer, samen met Nordhaus de Nobelprijs Economie kreeg in 2018. Romer liet ons begrijpen dat hét economische feit van de jongste 200 jaar – ongelimiteerde groei in een wereld van eindige bronnen – misschien contra-intuïtief is, maar wel mogelijk. Immers: “Human history teaches us … that economic growth springs from better recipes, not just from more cooking.
    In een reflectie op de Nobelprijs typeert Romer zijn co-winnaar: “Bill has always understood that the human future hinges on the contest between the economics of objects and the economics of ideas.” De groene beweging, van de Club van Rome tot de degrowthers, blijft vaak steken in de economics of objects.
  • De verzoening tussen groenen en economisten wordt ook bemoeilijkt doordat Nordhaus, Nobelprijs en al, niet eens voor alle economisten spreekt.
    Sommige economisten verwijten hem dat hij de economische impact van klimaatverandering zwaar onderschat (ik kan niet inschatten hoe zwaar deze Steve Keen wetenschappelijk weegt tegenover Nordhaus).
    Anderen zeggen dat hij de economische schade net overschat en kanten zich tegen een CO2-tax als oplossing.
    Nog anderen gebruiken zelfs Nordhaus’ modellen om aan te tonen dat het doel van 1.5°C de mensheid armer zal maken dan helemaal niets doen.

Welkom in de klimaateconomie …!

Het is zoals met veel sociale dilemma’s (of collective action problemen zoals economisten ze noemen). COVID ook, bijvoorbeeld (dat Nordhaus nog net op tijd in het boek wist te smokkelen). Een mens denkt zijn burgerplicht te doen door zich te informeren. En waarom niet bij een Nobelprijswinnaar die al vijftig jaar met het probleem bezig is? Om dan te ontdekken dat je met vijftien browsertabs open nog maar een tipje begint te ontdekken van discussies waar de grens tussen wetenschap en ideologie soms moeilijk te onderscheiden is.

The Spirit of Green is alleszins een goed startpunt. Niet alleen omdat Nordhaus op bevattelijke wijze zijn vijftig jaar onderzoek weet samen te vatten. Maar ook omdat hij zijn eigen keuzes expliciet maakt én aangeeft waar ze verschillen van andere keuzes op het ideologische spectrum.


De economie van klimaatmaatregelen: risico’s en trade-offs

Suppose you do believe that there is a “climate risk” to the financial system, a “tipping point” that can happen in the next 5-10 years. Suppose you believe that all our forest fires and floods are the result only of climate change, and might engulf the economy in the next decades. If so, none of the currently advocated policies will do anything about it, especially those implemented by financial regulation. The best the most aggressive climate policies hope to do is to limit the further increase in temperature by 2100.

Natuurlijk moet de economist beginnen met “Ik ben geen klimaatspecialist, maar …“. Maar dat betekent niet dat economisten niets te zeggen zouden hebben over klimaatmaatregelen die vele honderden miljarden gaan kosten.

Een van de economisten die zich de jongste tijd op de kwestie geworpen hebben, is John Cochrane, Senior Fellow aan het Hoover Institution in Stanford, en blogger op The Grumpy Economist.

(Een andere is Nobelprijswinnaar William Nordhaus, wiens zopas uitgekomen boek The Spirit of Green op mijn plank ligt (coming soon)).

Het citaat hierboven komt uit een langere post waarin Cochrane de klimaatmaatregelen van financiële overheden zoals de Amerikaanse Federal Reserve en de Securities and Exchange Commission bekijkt en bekritiseert. In Europa presenteerde de Europese Centrale Bank begin deze maand haar klimaatactieplan.

Vanuit klimaat-alarmistische posities worden maatregelen vaak bekritiseerd omdat ze te weinig zouden doen.

De economist, die maatregelen beoordeelt vanuit een kosten-batenanalyse standpunt, mag de vraag stellen of sommige maatregelen niet te veel doen.

Cochrane:

The mantra … that each disaster is the result of climate change does not mean that any currently envisioned climate policy is the best, or even vaguely effective, way to combat the chance of such disasters in our lifetimes. Or those of our great-grandchildren.

De maatregelen die de financiële autoriteiten in de VS en Europa voorstellen, gaan ervan uit dat klimaatverandering een (groot) risico betekent voor het financiële systeem. Maar dat is een fout begrip van risico, probeerde Cochrane duidelijk te maken in zijn getuigenis voor het Amerikaanse Senate Committee on Banking, Housing and Urban Affairs:

Climate change is an important challenge. But climate change poses no measurable risk to the financial system. This emperor has no clothes. “Risk” means unforeseen events. We know exactly where the climate is going over the horizon that financial regulation can contemplate. Weather is risky, but even the biggest floods, hurricanes, and heat waves have essentially no impact on our financial system.

Ook over de bredere impact op de economie werd er volgens Cochrane tot nu toe te weinig (economisch) nagedacht, en worden kosten en baten niet genoeg afgewogen:

How much does climate change actually affect GDP? How much will currently-envisioned climate policies reduce that damage, and thereby raise GDP? As we prepare to spend trillions and trillions of dollars on climate change, this certainly seems like the important question that economists should have good answers for. I’m looking in to what anyone actually knows about these questions. The answer is surprisingly little.

Worst-case scenario’s voorspellen dat de wereldeconomie als gevolg van de klimaatverandering in 2100 tussen 5 en 10 procent kleiner zou zijn. Als we dat zouden kunnen vermijden door nu verstandige (op kosten-batenanalyse gebaseerde) uitgaven te doen, zouden we dat zeker moeten doen. Maar dan moeten we die 5-10 procent krimp afwegen tegen de zowat 160 procent die de wereldeconomie groter zou zijn in 2100 als we nog maar tegen de huidige 2 procent per jaar blijven groeien.

Klimaatmaatregelen zijn een antwoord, maar op welke vraag?

Hoe kunnen we het lot van de armsten in de wereld verbeteren (bijvoorbeeld in de veronderstelling dat zij disproportioneel zouden getroffen worden door klimaatverandering)?” Dat is toch wel een zeer legitieme vraag. Maar het beste antwoord op deze vraag is: economische groei. En dat wijzen heel wat klimaatactivisten af.

Dan maar de Grote Vraag: “Hoe kunnen we een tipping point vermijden, dat ons naar een wereldvernietigende catastrofe zou leiden?” Dan zegt de economist: OK, maar dan moeten we dat risico (een voorspelbare verandering in klimaat, die zich traag ontwikkelt, in een race met mogelijke technologische oplossingen) eerst afwegen tegenover andere wereldbedreigende risico’s zoals een volgende pandemie, een nucleaire oorlog, of een botsing met een asteroïde.

En vervolgens kan de economist niet anders dan het meest irriterende economische argument bovenhalen. Er is een trade-off. Wat we hier uitgeven, kunnen we daar niet uitgeven.