Armoedebeleid: meer ambitie dan kennis

Er is in Nederland geen gebrek aan goede bedoelingen. Er zijn politieke ambities: om voor 2030 de armoede in het algemeen en voor kinderen terug te dringen. Er gaan miljarden in om. Maar welke oplossingen werken nou echt? Daar weten we heel weinig over.

Dat zegt onderzoeker Anna Custers in een interview met Christiaan Pelgrim in NRC.

Anna Custers is niet de eerste de beste. Zij haalde diploma’s aan de universiteit van Oxford en de London School of Economics. Ze werkte in Indië en Parijs voor het Jameel Poverty Action Lab, opgericht door Nobelprijswinnaars Abhijit Banerjee en Esther Duflo, en voor de Wereldbank in onder meer Afghanistan, Pakistan en Nigeria.

Vorig jaar besliste ze terug te keren naar Nederland, om er lector Armoede Interventies te worden aan de Hogeschool van Amsterdam. Het interview in NRC is ter gelegenheid van haar lectorale rede aan de Hogeschool: Armoede in een rijk land. De moeite waard om helemaal te lezen.

“We weten meer over wat werkt in armoedebestrijding in Indië dan in Nederland,” verklaart ze haar motivatie om in Nederland onderzoek te doen naar effectiviteit van armoedebestrijding.

Volgens Eurostat en het Nederlandse instituut voor statistiek CBS leefde 17 procent van de Nederlandse bevolking in 2019 met een risico op armoede of sociale uitsluiting. De armoededrempel wordt hier, zoals in de meeste armoedestatistieken, relatief gedefinieerd: gezinnen die met minder dan 60 procent van het mediaaninkomen in een bepaald land moeten rondkomen. Sociale uitsluiting doet zich voor wanneer leden van een gezin weinig of geen betaalde werkgelegenheid hebben of kampen met ernstige financiële problemen. In België is dat risico op armoede of sociale uitsluiting 20.3 procent; het EU-gemiddelde ligt op 22.4 procent.

Volgens EU-SILC Statbel (op basis van een survey) bedraagt het percentage mensen onder de armoededrempel in 2020 in Nederland 13 procent en in België 14 procent; in Vlaanderen is dat 9 procent.

Armoedebestrijding in rijke landen lijkt niet meteen een kwestie van meer geld. In de lectorale rede maakt Custers een spectaculaire vergelijking:

In het sociaal domein [in Nederland; gedefinieerd als de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO), Jeugdwet en Participatiewet] gaat jaarlijks met gemak 20 miljard euro om. Een significant deel daarvan gaat (indirect) naar armoedebestrijding. Ter vergelijking, de Wereldbank investeerde in 2021 66.5 miljard dollar in ontwikkelingslanden over de hele wereld. Nederland investeert bijna een derde daarvan in zichzelf wat betreft het sociaal domein.

Zegt ze in het interview:

We hebben 27 verschillende vormen van inkomensondersteuning. Daar komt de burger niet uit. … In Nederland houdt kennisinstituut Movisie [het Nederlands kennisinstituut voor een samenhangende aanpak van sociale vraagstukken] een lijst van effectieve maatregelen in het sociaal domein bij. Maar van die 95 maatregelen zijn er slechts vijftien echt bewezen.

Een deel van de oplossing ligt volgens Custers, in navolging van wat haar leermeester Esther Duflo deed voor ontwikkelingsbeleid in arme landen, in het aannemen van een loodgietersmentaliteit: Wat werkt, en vooral, hoe werkt het?


Ongelijkheid en armoede: Het is complex (2)

In de eerste post van dit tweeluik keken we naar de Big Facts over armoede, ongelijkheid en groei en naar de complexe verbanden in de Poverty-Growth-Inequality Triangle. Voorlopig besluit: enkel over het verband groei -> armoede is er min of meer eensgezindheid. Voor alle andere verbanden in de driehoek: meer onderzoek is nodig, of het hangt ervan af.

In deze tweede post focussen we op ongelijkheid, en proberen we te achterhalen wat Maarten Boudry bedoelde toen hij in De Afspraak zei dat ongelijkheid moreel irrelevant is.

Ongelijkheid is notoir moeilijk te definiëren en te meten (zie ook de bijdragen in het SAMPOL-themanummer over armoede en ongelijkheid).

Ongelijkheid van wat? Inkomen? Vermogen? Uitkomsten? Kansen? Consumptie? Inkomen na of voor belastingen en transfers? Met of zonder voordelen in natura (energiepremies)? Wie is niet verontwaardigd over de ongelijkheid voor de dood, zoals Herman Deleeck het noemde: de ongelijke (gezonde) levensduur tussen armen en rijken, ook binnen ontwikkelde landen? Maar wat doen we dan met de ongelijke levensduur tussen mannen en vrouwen? Verdienen mannen dan een compensatie om die ongelijkheid te milderen?

Ongelijkheid tussen wie? Binnen een land? Tussen landen? Tussen landen rekening houdend met hun bevolkingsaantal? Tussen de hele wereldbevolking (daalt)?

Voor de meeste mensen zijn inkomens- of consumptieongelijkheden binnen een land wellicht het meest saillant. Onder meer Branko Milanovic zegt dat aandacht voor wereldwijde inkomensongelijkheid toeneemt of alleszins zou moeten toenemen naarmate we wereldwijd meer afhankelijk worden van elkaar, en onszelf ook explicieter gaan vergelijken met mensen uit andere landen.

Ongelijkheid is plaats- en tijdgebonden. Het heeft bijvoorbeeld weinig zin Belgische inkomens uit de 21ste eeuw te vergelijken met inkomsten van Maya’s uit de 1ste eeuw. Om van ongelijkheid te kunnen spreken, moet er eerst een kader zijn waarbinnen gelijkheid kan worden gedefinieerd. Dat kader is er pas op een formele manier gekomen met het ontstaan van de natiestaten.

Die bedenking, dat het concept ongelijkheid maar zin heeft in een historisch-geografisch kader waarbinnen we over gelijken kunnen spreken, binnen de maatschappij als cooperative venture for mutual advantage (Rawls), maakt het ook mogelijk iets te zeggen over de morele relevantie van (verontwaardiging over) “ongelijkheid per se”.

We kunnen het er wellicht over eens zijn dat armoede “per se” relevanter is dan ongelijkheid. Eventuele maatregelen om ongelijkheid te verminderen, zouden een maat voor niets zijn als ze niet (in de eerste plaats) de absolute armoede verminderen. Als we ons aansluiten bij de quasi-unanieme waarneming dat groei armoede vermindert, dan zullen we ook op zijn minst de impact van die maatregelen op groei evalueren.

In die zin is ongelijkheid instrumenteel relevant. Het gaat ook over de effectiviteit van inspanningen en maatregelen. We moeten ons focussen op ongelijkheden die armoede bestendigen, of misdaad in de hand werken, of buitenmatige politieke invloed van rijke elites in de hand werken. Dat zijn de echte, hogere doelen.

Zegt ook de onlangs overleden Australische economist Martin Ravallion, een van de peetvaders van het armoedeonderzoek:

(T)he real concern is not inequality, which is instrumentally relevant and potentially very damaging at high levels, but not intrinsically so. Recognizing this point helps clarify the arguments for public action.

Stel dus dat Boudry met de provocerende uitspraak dat ongelijkheid moreel irrelevant is, eigenlijk een soort minimumpositie inneemt:

  • Armoede is relevanter dan ongelijkheid
  • Ongelijkheid is niet intrinsiek moreel relevant.
  • We moeten voorzichtig zijn met maatregelen die de groei op termijn negatief zouden beïnvloeden

Dan zouden heel wat mensen het met hem eens zijn.

Kreten als Eat the Rich, de titel van het themanummer van SAMPOL, of Miljardairs onder de guillotine, de titel van een boek dat in het themanummer wordt gesignaleerd (maar dat volgens de bespreking absoluut niet de bedoeling heeft de aansporing uit de titel letterlijk te nemen), geven ons misschien even een warm en samenhorig gevoel, maar we beseffen ook dat we daarna met een indigestie zullen zitten, en weinig fundamenteel zullen veranderd hebben aan wat er echt toe doet.

Het is inderdaad soms moeilijk in de verontwaardiging over ongelijkheid onderscheid te maken tussen bezorgdheid over de instrumentele negatieve effecten van ongelijkheid, die er wel degelijk zijn, en afgunst en rancune.

Thomas Piketty voert in zijn ongelijkheidsbestseller Capital in the Twenty-First Century (2014) Liliane Bettencourt, erfgename van het L’Oréal imperium, op als toonbeeld van wat er mis is met ongelijkheid. In 2010 had zij, who never worked a day in her life (p 440), een vermogen van 25 miljard dollar. (Liliane Bettencourt overleed in 2017, enkele jaren na het uitkomen van Capital in the Twenty-First Century. Haar enige dochter, Francoise Bettencourt Meyers, kan volgens Forbes nu aanspraak maken op de titel van rijkste vrouw ter wereld, met een vermogen van ondertussen 74.8 miljard dollar).

Met dit soort verhalen scoor je als ongelijkheidsstrijder gegarandeerd. So what, zal de “moreel irrelevant” school zeggen. Dat de ene een Cartier-horloge heeft en de andere een Swatch? Ze weten beiden hoe laat het is. Een horloge van 100,000 euro of een luxejacht zijn misschien smakeloos. Maar waarom zijn we er verontwaardigd over; of willen we ze zelfs confisqueren? De consumptieongelijkheid tussen de superrijken en de mensen aan de onderkant van de ongelijkheidsverdeling is vandaag (alleszins in de ontwikkelde landen) vele malen kleiner dan honderd jaar, of zelfs maar enkele decennia, geleden.

Punt gemaakt. Maar er blijven dan minstens nog vier kwesties waarop de “moreel irrelevant” school onvoldoende antwoord biedt.

Laat ons beginnen met de taart-metafoor, die zo populair is in de “moreel irrelevant” school. Het is waar dat we beter zouden focussen op hoe we de taart groter maken, dan op hoe ze te verdelen. Op termijn is dat efficiënter. Maar we moeten aan beide kanten ook beseffen dat de taart er niet zomaar komt. Het ongelijkheid- vs groeidebat speelt zich af in het spanningsveld tussen samenwerking en sociale rechtvaardigheid, in het bredere kader van de cooperative venture for mutual advantage.

Die mutual advantage, de sociale rechtvaardigheid, moet wel degelijk ingebakken zitten in de cooperative venture, de oorspronkelijke deal om de taart te bakken.

Immers, zo zegt de Canadese filosoof Joseph Heath in de inleiding van zijn jongste essaybundel Cooperation and Social Justice:

People must be willing to play along in order for the social structure to be sustainable. A large part of their willingness to play along, however, will be based upon their acceptance of the justice of the overall arrangement, along with their specific place in it. (p 6)

Anderzijds: het gaat over sociale rechtvaardigheid én samenwerking. En de morele intuïties van wat we rabiate egalitaristen zouden kunnen noemen over het domein van samenwerking, zijn vaak naïef.

In On the Scalability of Cooperative Structures, zijn dissectie van Why Not Socialism van Gerald Allan Cohen, een van de leidende politieke filosofen van links, argumenteert Heath overtuigend dat de morele intuïties die Cohen wil doortrekken vanuit zijn metafoor van een kampeertrip simpelweg niet schaalbaar zijn naar een complexere samenleving.

In die complexere samenleving blijkt in het domein van samenwerking – het bakken van de taart –het beste systeem dat we tot nu gevonden hebben – waarmee we de grootste taart kunnen bakken – een door winst en concurrentie gedreven kapitalistische economie.

Egalitaristen, zij die vooral willen kijken naar het verdelen van de taart, zijn daar soms dubbelzinnig over. Van een standpunt waarin ze voorstander zijn van een (fors) overheidsingrijpen in het verdelen van de taart verglijden ze soms naadloos naar een standpunt waarin de overheid dan ook maar het bakken van de taart moet regelen.

In het debat tussen de moreel irrelevant school en de egalitaristen is de tussenstand dus 1-1, met telkens een own goal.

Een tweede bedenking waarop de moreel irrelevant school onvoldoende antwoord biedt, komt recht uit het eerste hoofdstuk van het handboek Economie. Economisten gaan er prat op dat ze in hun analyses en modellen uitgaan van de mens zoals hij is; niet zoals hij zou moeten zijn. Die mens zoals hij is, zo gaat dat eerste hoofdstuk verder, wordt voor een deel gedreven door eigenbelang en dat eigenbelang wordt, via een omweg, de motor van de economie. Maar zijn afgunst en rancune niet evenzeer drijfveren van menselijk handelen? We kunnen ze moreel afkeuren. Maar ze zijn daarom niet minder relevant.

In het leven zoals het is, kijken mensen evenzeer naar hun relatieve positie in de inkomensverdeling dan naar hun absoluut inkomen.

Bovendien, en dat is een derde bedenking, moeten we afgunst en rancune ook interpreteren met enige emotionele intelligentie en mededogen. Wat aan de oppervlakte afgunst kan lijken, gaat misschien terug op een gevoel van rechtvaardigheid.

De filosoof Ronald Dworkin gaat daar ver in. De ultieme test voor een egalitaire (rechtvaardige) samenleving, zo stelt hij, is de envy-test: een samenleving is pas echt egalitair als en enkel als niemand in die samenleving haar of zijn bundel van “goederen” (breed gedefinieerd, zodat ze ook talenten omvatten) zou willen inruilen voor die van iemand anders.

Rechtlijnig als hij is, zou Maarten Boudry er misschien nog mee kunnen instemmen dat hij als filosoof minder betaald wordt door de universiteit dan zijn collega’s in de exacte wetenschappen. Maar stel dat Boudry zou ontdekken dan Raoul Hedebouw voor zijn optreden in De Afspraak 500 euro zou gekregen hebben, en hij maar 100 euro. Niemand zou hem kwalijk nemen dat hij dan enige afgunst of rancune voelt. En heel wat mensen zouden dit een onrechtvaardige deal vinden.

Wat deze denkoefening aantoont, is dat ook de moreel irrelevant school moet argumenteren waarop een afwijking van gelijkheid gebaseerd is en hoe ze kan worden gerechtvaardigd. Dat zal niet altijd gemakkelijk zijn.

De laatste bedenking over de moreel irrelevant school is dat ze eigenlijk inconsistent is. De school stelt dat enkel bekommernis om armoede moreel relevant is. Tegelijk stelt ze dat inkomens zoals ze tot stand komen in de economie zoals ze is, rechtvaardig zijn. Maar waarom zou men dan bekommerd zijn om armoede? En zelfs als men enkel om armoede bekommerd is, waar legt men dan de grens vanaf waar men bekommerd is? Op die manier sluipt ongelijkheid toch weer in het debat.

Case closed? Helaas niet.

Want stel dat we het erover eens zouden geraken dat ongelijkheid wel relevant is – al is het instrumenteel – en dat we in een welvaartstaat een goed evenwicht zouden vinden tussen economische groei en herverdeling van materiële welvaart, dan blijft er nog een vorm van ongelijkheid, die perfider is omdat ze zo goed als onuitroeibaar is.

Ongelijkheid gaat over een relatieve positie in een rangorde, een status dus. Het werk is nog niet voltooid, maar de meeste welvaartstaten hebben een redelijk goede job gedaan in het afbreken van de formele instellingen die de toegang tot de meeste hiërarchieën bepaalden. Maar informele hiërarchieën zijn verrassend weerbarstig gebleken.

Een van de belangrijkste mechanismen om informele hiërarchieën in stand te houden, zijn wat de Oostenrijks-Britse economist en journalist Fred Hirsch in Social Limits to Growth (1977) positionele goederen noemde. De waarde van positionele goederen wordt niet bepaald door de totale beschikbare hoeveelheid, maar door de manier waarop ze verdeeld zijn in een bepaalde maatschappij. Denk aan het Cartier-horloge, aan dure auto’s, aan elitescholen, of aan “statusberoepen” waarvoor de toegang wordt beperkt.

Positionele goederen en de informele statushiërarchie die ze in stand houden, zijn perfide omdat ze zero-som zijn: mijn dure auto heeft maar waarde omdat weinig andere mensen dezelfde auto hebben. De oplossing is niet meer van die auto’s te produceren, zodat ze goedkoper zouden worden; want dan ga ik een andere, nog duurdere auto kopen die wél exclusief is.

Anders dan gewone goederen kunnen positionele goederen dus, per definitie, niet herverdeeld worden. Economische groei wordt dan de aanjager van nog meer statuscompetitie, in plaats van een motor voor hogere sociale welvaart. Bovendien heeft informele status vaak invloed op andere sferen, die wel degelijk materiële ongelijkheid in de hand werken.

Alweer Joseph Heath wijst erop dat het egalitarisme een te exclusieve focus heeft op materiële gelijkheid en te weinig aandacht besteedt aan die informele hiërarchieën:

If anything, the major consequence of our commitment to equality has been to turn us all into hypocrites about status, where none of us officially endorses the hierarchy, and yet all continue to participate in the practices that sustain it.

Joseph Heath (2022). Egalitarianism and Status Hierarchy, in Cooperation and Social Justice, p 107

Vooral weldenkende progressieven zullen soms ontkennen dat zij onderhevig zijn aan informele statuscompetitie. Statuscompetitie bij jou maar niet bij mij? Hmmm. Een van de meest perfide, en hypocriete, vormen van statuscompetitie speelt zich net af in gemeenschappen van weldenkenden die elkaar beschuldigen minder weldenkend te zijn over thema’s zoals, bijvoorbeeld, armoede en ongelijkheid, om zo hun eigen weldenkendheidsstatus op te krikken. De Boudry-bashing die we gezien hebben na De Afspraak is daar een jammer voorbeeld van.


Ongelijkheid en armoede: Het is complex (1)

Filosoof Maarten Boudry zat op 16 januari in De Afspraak over ongelijkheid en armoede. Hoewel hij in de korte tijd die hem bemeten was, rustig het spanningsveld tussen armoede en ongelijkheid probeerde te duiden tegenover een populistische tegenstrever, kreeg hij (en niet de populist) na de uitzending zowat heel weldenkend Vlaanderen over zich heen.

In wel wat reacties kwam er ruimte om te nuanceren en aan te vullen. Andere reacties waren louter Boudry-bashing. Iemand kroop in de pen om een zelfverklaard “onderbouwd antwoord” te geven op het “holle vat” dat Boudry blijkt te zijn. Het artikel was helaas noch onderbouwd, noch een antwoord op wat de Gentse filosoof had proberen duidelijk te maken.

Boudry was verder ook (kleine greep): een “omhooggevallen charlatan”, een “kampioen in denkfouten”, de “ambassadeur van het quasi-verplicht vooruitgangsoptimisme”, een “goudvis die het water in zijn vissenkom niet ziet”, een “irrelevant verschijnsel”, “iemand die iets te enthousiast aan zijn eigen scheten ruikt”, en zelfs “een klimaatontkenner”.

Boudry is flink genoeg om zichzelf te verdedigen. Men kan vinden dat hij te graag de voorspelbare provocatie opzoekt. Maar wat in de meeste reacties na De Afspraak vooral stoorde, was de versimpeling van een debat dat te belangrijk en te complex is om herleid te worden tot bashing en slogans.

Google Scholar geeft 3.4 miljoen resultaten voor ‘poverty inequality’. Dat is meer dan voor een zoekopdracht op ‘global warming climate change’. Alleen al voor dit jaar (2023) geeft Google Scholar 1,410 resultaten voor ‘poverty inequality’. Ik zal maar meteen bekennen: ik heb ze niet allemaal gelezen. In Vlaanderen wordt bovendien grondig en degelijk onderzoek verricht naar armoede en ongelijkheid.

Het tijdschrift voor samenleving en politiek SAMPOL had (toevallig) net ook in januari een heel themanummer over armoede en ongelijkheid.

Wat volgt is dus niet meer dan een bescheiden en ongetwijfeld onvolledige poging om het debat te kaderen.

Geschiedenis: De Big Facts

De Big Facts zijn cijfers en feiten over armoede die in debatten over hedendaagse armoede soms vergeten worden. Ze zijn niet alleen relevant omdat ze historisch perspectief bieden, maar ook omdat ze iets kunnen zeggen over hoe armoede verder zal evolueren. Met de ontkenning ervan (het gebeurt!) plaatst iemand zich eigenlijk buiten het debat.

  • Groei en inkomen: In wat Bradford deLong de long twentieth century noemt (van 1870 tot 2010) steeg de economische groei van 0.45 procent per jaar vóór 1870 naar 2.1 procent per jaar na 1870. Die volgehouden stijging, die nooit in de geschiedenis was voorgekomen, resulteerde in de 140 jaar van de lange 20ste eeuw in een vermenigvuldiging van de wereldrijkdom met 21.5. Omdat de wereldbevolking in die periode groeide met een factor zes, steeg het gemiddeld inkomen “maar” met 8.8.
  • Om die 8.8 wat concreter en kortere termijn te maken: in 1975 moest de mediaan Amerikaanse werknemer 60 uren werken om een tv-toestel te kopen; in 2013 was dat 7 uren (voor een tv-toestel met onvergelijkbaar betere kwaliteit).
  • Armoede: de jongste twintig jaar is de armoede in de wereld zowel relatief als absoluut fors gedaald. Het aandeel van de wereldbevolking dat moet rondkomen met minder dan 2.15$ per dag daalde tussen 1990 en 2019 van 38 procent naar 8 procent, of van 2 miljard mensen naar 648 miljoen.
    Ook met hogere armoedegrenzen zien we die daling. Het aandeel van mensen die met minder dan 6.85$ per dag moeten rondkomen, daalde van 69 procent naar 47 procent. In absolute aantallen steeg het aantal mensen onder die armoedegrens eerst van 3.64 miljard in 1990 naar 4.21 miljard in 2000, om dan te dalen naar 3.59 miljard in 2019. (bron is telkens Our World in Data)
  • Economische groei doet armoede dalen (het trickle-down effect op armoede).
  • Verschillen in inkomen en vermogen worden voor een deel beïnvloed en in stand gehouden door machts- en klasseverhoudingen binnen landen en tussen landen.

Driehoek armoede-ongelijkheid-groei

Vooral als we naar de (richtingen van) verbanden tussen armoede, groei en ongelijkheid kijken, zijn er naast de Big Facts waarnemingen en verbanden waar sterke of minder sterke vermoedens zijn, die nog verder onderzoek vergen, of waar de omstandigheden een rol spelen.

  • Groei is vaak maar niet altijd distributieneutraal (het trickle-down effect op ongelijkheid). De impact van groei op ongelijkheid is ambigu. Hij hangt bijvoorbeeld af van de bronnen en de verdeling van groei (geografisch en over sectoren). In nogal wat gevallen zal groei de rijken meer ten goede komen dan de armen.
  • De omgekeerde impact, van (hoge) ongelijkheid op groei, is ook ambigu. Ongelijkheid kan groei bevorderen, maar ook belemmeren.
  • Extreme ongelijkheid, een concentratie van inkomen en vermogen bij een heel klein deel van de bevolking, kan via diverse kanalen nefaste invloeden hebben op de democratie en het algemene welbevinden van de bevolking.

De complexe driehoeksverhouding tussen groei, ongelijkheid en armoede wordt mooi samengevat in een grafiek in een recente (2021) working paper van het IMF: Links between growth, inequality, and poverty: A survey.

Die Poverty-Growth-Inequality Triangle werd voor het eerst uitgewerkt door de Franse economist François Bourguignon, voormalig chief economist van de Wereldbank en directeur van de Paris School of Economics. Bourguignon stelt dat “creating development strategies for reducing poverty is challenging not because of its relationship with growth on the one hand and with inequality on the other. Rather, the difficulty lies in the two-way interaction between growth, inequality, and poverty.”

De IMF Working Paper herneemt de driehoek, trekt pijlen in beide richtingen tussen armoede, ongelijkheid en groei, en gaat dan in 58 recente (2007-2020) wetenschappelijke empirische artikels na wat de auteurs zeggen over het verband.

Dit komt uit dat overzicht, met + voor positief effect (lagere armoede of ongelijkheid; hogere groei) – voor een negatief effect, en = voor noch negatief, noch positief:

  • Groei -> armoede: + in 20 artikels
  • Armoede -> groei: 3-; 1=
  • Groei -> ongelijkheid: 4-; 4+; 2=
  • Ongelijkheid -> groei: 22-; 9+; 3=
  • Ongelijkheid -> armoede: 3-; 2+
  • Armoede -> ongelijkheid: 1-

Enkel voor groei -> armoede is er unanimiteit. Als de 58 artikels die de Working Paper onderzocht enigszins representatief zijn, dan past voor de rest enige bescheidenheid qua forse uitspraken.

Of we kunnen het oor te luisteren leggen bij twee peetvaders van het wereldwijde armoede- en ongelijkheidsonderzoek: de Servisch-Amerikaanse economist Branko Milanovic en de onlangs overleden Australische economist Martin Ravallion.

In een artikel uit 2018, Inequality is bad for growth of the poor (but not for that of the rich), schrijven Milanovic en de Nederlandse senior economist bij de Wereldbank Roy van der Weide over trickle-down:

(T)he lower incomes have also participated in growth, albeit not as much as the top incomes. Rather our findings suggest that the “trickle-down effect” is larger in states or times that can be characterized by lower levels of inequality.

Ze stellen enkele hypotheses voor over hoe en in welke mate het trickle-down effect wel of niet zou werken, maar besluiten:

(T)hese arguments are conjectures, and their acceptance or rejection clearly requires more empirical and theoretical work.

Ravallion gaat in een artikel uit 2005, Inequality is bad for the poor, op zoek naar manieren waarop we groei meer pro-poor kunnen maken, en waarschuwt:

If we agree that poverty reduction is a far more important overall goal for development policy than reducing inequality per se then we should not accept redistributive policies that come at the expense of lower longer-term living standards for poor people. Reducing inequality by adding further distortions to an economy may well have ambiguous effects on growth and poverty reduction.

Een win-win aanpak zou erin bestaan

to combine growth-promoting policies with the right policies to assure that the poor can participate fully in the opportunities unleashed, and so contribute to that growth.

Maar ook hij besluit:

There is still much we do not know about the most appropriate policy combinations in specific circumstances.

Vervolg: De morele (ir)relevantie van ongelijkheid: Het is complex


Laat ons een betere wereld uittekenen?

Oxfam publiceerde onlangs The Inequality Virus, een rapport waarin de organisatie stelt dat Corona de ongelijkheid in landen doet toenemen, en waarin ze aanbevelingen doet voor de creatie van een meer gelijke, rechtvaardige en duurzame wereld.

Het debat over het herstel na de Coronacrisis is belangrijk; er is een momentum en we moeten daarvan gebruik maken. Helaas, de enige bijdrage die Oxfam met deze publicatie levert, is een profilering van Oxfam.

Dit is een rapport van een groep mensen die ervan overtuigd zijn dat ze de contouren van een betere wereld kennen en dat we enkel hun quasiwetenschappelijke inzichten en voorschriften moeten volgen om die betere wereld te realiseren. Werelddesign voor gevorderden. “Governments around the world have a small and shrinking window of opportunity to create a just economy after COVID-19.”

Want voor Oxfam is het alvast duidelijk hoe de huidige economie draait, en wat er dus gefikst moet worden. “They can do this by urgently transforming the current economic system, which has exploited and exacerbated patriarchy, white supremacy and neoliberal principles. A system that has driven extreme inequality, poverty and injustice.”

Je kan een wereldbeeld hebben, en daarover van mening verschillen, maar het wordt moeilijk discussiëren met mensen die zo flagrant een loopje nemen met de feiten. “The coronavirus crisis has shown us that for most of humanity there has never been a permanent exit from poverty and insecurity.” (mijn nadruk)

Most of humanity and never? Even checken.

In 1981, de periode dat het vermaledijde neoliberalisme volgens Oxfam het dominante economische model werd, was 43 procent van de wereldbevolking extreem arm (1.9 miljard mensen). In 2017 is het percentage in extreme armoede gedaald tot 9.3 procent en het aantal mensen tot 702 miljoen, een daling met 1.2 miljard.

Of verder terug. In 1800 was 90 procent van de wereldbevolking extreem arm; in 1900 72 procent en in 1974 de helft. De knapste visualisatie van de langetermijnevolutie, en de meest overtuigende weerlegging van “most of humanity” and “never”, is die van de goede mensen van Gapminder.

Natuurlijk zijn een percentage van 9 procent extreem armen en 702 miljoen mensen niets om vrolijk van te worden. En de Wereldbank waarschuwt inderdaad dat “global extreme poverty is expected to rise in 2020 for the first time in over 20 years“. Maar het zou bijzonder eigenaardig zijn mocht een wereldwijde pandemie niet dat effect hebben. Gelukkig is het armoede-effect in veel landen getemperd door overheidsmaatregelen.

Nergens in het rapport van Oxfam vond ik enige historische nuancering van de armoedecijfers.

Dat komt wellicht omdat ze er te hard op gebrand waren hun punt over ongelijkheid te maken. De analyse van dit complexe probleem is volgens Oxfam ook weer snel gemaakt: “This extreme inequality is the product of an exploitative economic system that is designed to benefit a wealthy and powerful few. It is built on neoliberal economics and the capture of politics by elites (met een verwijzing naar een pamflet van Oxfam als “bron”).

Nu weten we uit iets meer onderbouwde analyses, bijvoorbeeld die van Branko Milanovic, dat “the capture of politics by elites” inderdaad een prangend probleem is en een oorzaak van toenemende immorele ongelijkheid. Maar neoliberal economics op dezelfde beklaagdenbank zetten als de onderbouw van een een systeem dat “is designed to benefit a wealthy and powerful few” is een te simpele en ongenuanceerde analyse, op zijn zachtst gezegd.

Maar nuance is niet meteen wat Oxfam beoogt in dit rapport. Zoals wel vaker gebeurt in debatten over ongelijkheid, kiest Oxfam voor een gemakkelijk en populistisch inspelen op afgunst en goedkope verontwaardiging.

Als je het loon van de best betaalde asset fund manager in Groot-Brittannië vergelijkt met dat van een pas afgestudeerde verpleger (1,400 keer meer), dan heb je gescoord, maar draag je weinig bij tot de analyse. Idem met de berekening dat Jeff Bezos, de oprichter van Amazon, elk personeelslid een bonus van 105,000 dollar zou kunnen betalen vanuit zijn toegenomen weelde tijdens de Coronacrisis. Of met de onthulling dat de verkoop van private jets toenam tijdens die crisis.

Oxfam baseert de kernboodschap van de publicatie – Corona zal de ongelijkheid doen toenemen – op een rondvraag bij 295 niet-geïdentificeerde economisten.

Branko Milanovic, die van de studie van ongelijkheid zijn levenswerk maakt, houdt zijn oordeel in beraad: “What can we say about the impact of the pandemic on the global distribution of income? It is hard to say anything meaningful now … We are totally in the dark. Most of what we say today may be proven wrong tomorrow. If someone is right, it may be not necessarily because they are smart, but because they are lucky.”

Nobelprijswinnaar Angus Deaton doet in een recente paper, COVID-19 and Global Income Inequality, een voorzichtige poging. Hij komt tot de voorlopige conclusies dat de toename in ongelijkheid binnen landen in veel landen is gecompenseerd door overheidsmaatregelen; dat de ongelijkheid tussen landen door de pandemie sneller dan voordien is gedaald volgens een maatstaf en licht is toegenomen volgens een andere maatstaf.

Erger dan de profileringsdrang in dit rapport, zijn de concrete maatregelen die Oxfam voorstelt. Ze zijn erger omdat ze in het beste geval onwerkbaar zijn en in het slechtste geval schadelijk voor net datgene wat Oxfam zou moeten willen bereiken: een einde maken aan extreme armoede.

In de voorstellen komt designdrang op de proppen, de trouwe metgezel van profileringsdrang. “Inequality should be prevented from happening in the first place. To do this, businesses should be redesigned to prioritize society, rather than ever greater payouts to rich shareholders.”

We moeten ondernemingen dus massaal, wereldwijd gaan redesignen. Sta daar even bij stil. Hoe gaat dat praktisch in zijn werk?

Oxfam heeft alvast een praktisch idee: Als we nu eens de extra-winsten die ondernemingen zoals Amazon hebben geboekt dankzij Corona wegbelasten en dat uitkeren aan werklozen en aan kinderen en ouderen in de armste landen?

Amazon heeft inderdaad goed verdiend aan de pandemie. Mag het? Het bedrijf heeft de periode een heel stuk draaglijker gemaakt voor miljoenen mensen, onder wie de 427,300 werknemers die het aangeworven heeft tijden de crisis, een groei-exploot dat in de Amerikaanse bedrijfsgeschiedenis niet gezien was sinds het begin van de Tweede Wereldoorlog.

Laat ons dan zeker ook de Wase Werkplaats aanpakken. Dat maatwerkbedrijf speelde in op de crisis door in zijn farma-afdeling covidtesten, mondmaskers en handgel te verpakken, en door bij Pfizer in Puurs enclavewerknemers te plaatsen.

De kans dat zulke voorstellen aangenomen en onverkort uitgevoerd worden, is nul.

Waarom doet Oxfam ze dan? Designdrang. Nu is daar in se niets mis mee, maar je moet weten wat kan gedesigned worden, en door wie, met een redelijke graad op succes. Een vaccinatiestrategie? Liefst wel. Hoe ondernemingen wereldwijd werken en georganiseerd zijn? Mmm. De kans dat zelfs Janet Yellen en het IMF hier hun tanden op stuk bijten, is groot.

Inequality should be prevented from happening in the first place” vindt Oxfam. En “fighting inequality must be at the heart of economic rescue and recovery efforts.”

Dat zijn boude uitspraken, die uitgaan van een hoogmoedige designdrang.

Kunnen we (wie?) een economie organiseren (is al iets minder ingrijpend dan designen) op een manier dat een grote rampspoed zoals een pandemie niet tegelijk zorgt voor inkomensverlies voor een aantal mensen én inkomensopportuniteiten voor andere mensen? Tot spijt van wie het benijdt, zal dat niet lukken.

Zijn we zeker dat een wereld met minder ongelijkheid ook een betere wereld zal zijn? Wat is een betere wereld? Moeilijke vraag, maar “een wereld met minder armoede” is alvast een deel van het juiste antwoord. Daar zijn we het hopelijk over eens.

Ongelijkheid is niet het probleem; armoede is het probleem.

Een Google search op het rapport van Oxfam leert dat de analyse en conclusies van het rapport klakkeloos gerapporteerd worden door nagenoeg alle media, een uitzondering niet te na gesproken.

Is dat geen indicatie dat Oxfam zichzelf, en zijn doelen, hier geen dienst mee bewijst? Iedereen in de club wordt bevestigd in zijn verontwaardiging. Wat schiet je daarmee op? Mogelijke critici – en er is echt wel wat te bekritiseren in dit rapport – nemen blijkbaar niet eens de moeite meer.


COVID-19 oversterfte: enkel bij 65+ers; nauwelijks toenemend verband met inkomen

André Decoster (KULeuven) en Thomas Minten en Johannes Spinnewijn (London School of Economics) onderzochten het verband tussen oversterfte als gevolg van COVID-19 en inkomensklasse en socio-economische status.

Heel wat eerdere studies hadden al aangetoond dat lagere inkomens onevenredig zwaar getroffen werden door de epidemie.

Op basis van gedetailleerde cijfers voor België, waarin ze sterfteratio’s in de periode maart-mei 2020 vergelijken met sterfteratio’s in dezelfde maanden in 2015-2019, vinden de auteurs dat:

  • Enkel de groep 65+ oversterfte heeft gekend
  • Het verschil in mortaliteit tussen lagere en hogere inkomens is groot, ook in normale tijden. In de leeftijdsgroep 40-64 bijvoorbeeld, is de sterfteratio bij mannen 5.3 keer hoger voor de laagste inkomens dan voor de hoogste. Bij vrouwen is dat 3.9.
  • Ook tijdens de epidemie is er een verschil in oversterfte tussen lagere en hogere inkomens: voor 65+ers waren er 326 oversterftes per 100,000 in de laagste inkomensklasse, tegenover 131 per 100,000 voor de hoogste inkomensklasse.
  • Maar dit verband tussen inkomen en sterfteratio is nauwelijks toegenomen tijdens Corona, vergeleken met de periode 2015-2019.
  • Bij mensen in rusthuizen is er geen verband tussen inkomen en sterfteratio, niet tijdens en niet vóór Corona.
  • De Corona-oversterfte bij Belgische inwoners die geboren zijn in Italië, Turkije en Polen ligt gevoelig hoger dan bij Belgen geboren in België.

Mijn nominaties voor de Federale Prijs Armoedebestrijding

De programmatorische federale overheidsdienst (POD) Maatschappelijke Integratie maakt de lijst kandidaten bekend voor de Federale Prijs Armoedebestrijding 2020.

Hier zijn mijn nominaties:

  • Belgische overheid en quartaire sector +/- 1.7 miljoen werknemers
  • Zelfstandigen 690,000 zelfstandigen
  • BPost 34,000 werknemers
  • NMBS 18,000 werknemers
  • BNP Paribas Fortis 18,000 werknemers
  • Proximus 14,000 werknemers
  • KBC België 14,000 werknemers
  • Delhaize België 13,000 werknemers

Beetje flauw, ik geef het toe …


Zijn we extreme armoede aan het uitroeien? Noah Smith antwoordt Philip Alston

De Amerikaanse economist en Bloomberg columnist Noah Smith reageert op een Guardian op-ed die Philip Alston schreef naar aanleiding van zijn eindrapport als speciale rapporteur over extreme armoede en mensenrechten voor de VN.

Noah Smith maakt volgende punten contra Alston:

  1. The lower the poverty threshold, the more important it is. Reducing $1.90/day poverty is more important than reducing $3.10/day poverty, which is more important than reducing $5.50/day poverty, etc. etc.
    Dismissing the $1.90 threshold is therefore ridiculous…
  2. The article’s author dismisses the idea that growth reduces poverty. Growth reduces poverty far more than anything else.
  3. The author equates “growth” with laissez-faire economic policies, which is wrong. He then dismisses China, discounting its impact on poverty reduction because he believes its growth didn’t come from laissez-faire policies.
  4. The author makes a number of assertions that are just flat-out wrong, such as that growth is correlated with increasing hunger and a reduction in the number of living-wage jobs. In fact, the exact opposite is true.

Conclusie:

By insisting we A) ignore important poverty reduction metrics, B) equate economic growth with laissez-faire policies, and C) discount the experience of China, the author does a vast and grievous disservice to the poor people of Earth, and to efforts to make them less poor.


Zijn we extreme armoede aan het uitroeien? Een domper op de feestvreugde

De Australische jurist en economist Philip Alston rondde zijn 2014-2020 mandaat als speciale rapporteur over extreme armoede en mensenrechten voor de VN zopas af met een behoorlijk ontnuchterend eindrapport (“advance unedited version” en een interview in The Guardian).

Huge progress has been made in improving the quality of life for billions of people over the past two centuries, but it does not follow that “extreme poverty is being eradicated.” … The first part of this report criticizes the mainstream pre-pandemic triumphalist narrative that extreme poverty is nearing eradication. That claim is unjustified by the facts, generates inappropriate policy conclusions, and fosters complacency.

De triumphalist narrative waar Alston tegenin gaat, is het hoofdzakelijk op economische groei gebaseerde verhaal van onder meer Steven Pinker (Enlightenment Now, 2018), Hans Rosling (Factfulness, 2018), de recente Nobelprijswinnaars Abhijit Banerjee and Esther Duflo (How Poverty Ends, 2020), en in eigen land vooruitgangsdenker Maarten Boudry, en ja, ook deze blog.

De cijfers zijn gekend. Tussen 1990 en 2015 daalde het aantal mensen in extreme armoede wereldwijd van 1.9 miljard naar 736 miljoen, waardoor het percentage extreem armen daalde van 36 naar 10 procent van de wereldbevolking.

Alston haalt in zijn rapport de basis van die berekening onderuit. “Extreme armoede” is gebaseerd op de international poverty line (IPL) van de World Bank. Die lijn staat vandaag op 1.90 dollar per dag tegen purchasing power parity, waarmee werkelijke koopkracht over verschillende landen kan vergeleken worden. Voor Portugal, bijvoorbeeld, zou dat neerkomen op 1.41 euro.

De IPL is belangrijk omdat zij als referentiepunt dient voor zowel de Millenium Development Goals als voor de Sustainable Development Goals (SDG’s) waarmee alle lidstaten van de VN zich in 2015 voornamen om tegen 2030 de extreme armoede uit de wereld te helpen.

Een van de problemen van de IPL die Alston aanhaalt, is dat ze destijds berekend werd op basis van een gemiddelde van nationale armoedelijnen van vijftien van de armste landen ter wereld, de meeste Sub-Sahara. Daardoor konden die armste landen sneller een verbetering rapporteren. Maar de maatstaf hield minder rekening met armoedefactoren in net iets minder arme landen en in noordelijker landen, waar kleding en huisvesting belangrijker factoren zijn om aan armoede te ontsnappen.

Maar de belangrijkste kritiek op de IPL van 1.9 PPP dollar per dag is natuurlijk dat ze “a scandalous lack of ambition” toont.

De Amerikaanse economische historicus Robert Allen berekende (en hier in een toegankelijker artikel), op basis van de laagst mogelijke kosten van een dieet van 2,100 calorieën per dag en drie vierkante meter levensruimte, een maatstaf van 2.63 dollar per dag in de armste landen en 3.96 dollar in de rijkere landen.

Op basis van nog een andere maatstaf, 5.5 dollar per dag, is het aantal armen wereldwijd nauwelijks gedaald tussen 1990 en 2015, van 3.5 miljard naar 3.4 miljard mensen, of van 67 procent tot 46 procent van de wereldbevolking.

Maar vergeet die hogere maatstaven. Waar het in 2015 haalbaar leek om tegen 2030 zero-armoede te bereiken tegen 2030, gemeten met de povere IPL, beginnen de Wereldbank en andere internationale organisaties nu toe te geven dat zelfs dat niet meer haalbaar is.

En dat was pre-Corona.

De pandemie, die de armsten wereldwijd het ergst zal treffen, zowel in ziekte als in economische gevolgen, zal volgens Alston alle vooruitgang teniet doen die we de voorbije drie jaar geboekt hebben, en zal 176 miljoen mensen onder de 3.2 dollar armoedelijn duwen.

De eerste twee delen van het rapport, waarin Alston stelt dat extreme armoede niet uitgeroeid geraakt, en waarin hij oproept de Sustainable Development Goals te herzien, zijn zeer factueel en overtuigend.

Het derde deel, Steps towards ending poverty, waarin hij zeven maatregelen bespreekt om extreme armoede wel de wereld uit te helpen, is korter door de bocht en minder factueel. Het is politiek controversieel en nogal eenzijdig, maar wel interessant.

De uitspraak dat “The failure to take the necessary steps to eliminate [poverty] is a political choice” kan ik volgen. Het kortere en populistischere “Poverty is a political choice“, dat Alston tweemaal gebruikt, behoeft op zijn minst historische duiding.

De stelling dat “If every country reduced its Gini index [een maatstaf van ongelijkheid] by 1 percent per year, it would have a larger impact on global poverty than increasing each country’s annual growth one percentage point above current forecasts“, die Alston ontleent aan een World Bank Working Paper van Christoph Lakner e.a., duidt op een mechanistische visie op de relatie tussen armoede en ongelijkheid die bediscussieerbaar is (en hier).

De aanbevelingen waarin Alston Emmanuel Saez en Gabriel Zucman (How to Tax Our Way Back to Justice) volgt, zijn ook controversieel. De Amerikaanse economist John Cochrane bood er op zijn blog in een vijfdelige serie grondig weerwerk tegen. Ten zeerste aanbevolen lectuur voor als we binnenkort ook hier te lande de discussies over rijkentax nog eens gaan voeren.

Alston eindigt met een oproep om de rol van de overheden in armoedebestrijding te herdenken en met een stevige uithaal naar het beroep op filantropie en CSR-achtige initiatieven om armoede de wereld uit te helpen.

Businesses are not motivated, managed, empowered, or incentivized to perform many of the essential public functions being systematically outsourced to them. This trend represents an abdication of responsibility by governments and international organizations. Some philanthropists have profited from many of the very patterns driving poverty … Despite claims of greater private sector efficiency, there is little efficient about tens of thousands of foundations, each with duplicate staff and overhead, competing to identify and implement worthwhile projects.

Wenkbrouwengefrons ten huize van Bill en Melissa Gates.

Addendum: de opvolger van Philip Alston als speciale rapporteur over extreme armoede en mensenrechten voor de VN is de Belgische jurist en professor aan de UCL Olivier De Schutter, die van 2008 tot 2014 al speciale rapporteur was voor de VN over het recht op voeding. De Schutter stelde gisteren 7 juli het rapport van Alston voor aan de VN.