WHO Europa is op twee landen na malaria-vrij

Einde maart verklaarde de Wereldgezondheidsorganisatie WHO Azerbeidzjan en Tajikistan malaria-vrij.

Het bericht viel tussen de plooien van de nieuwsmedia. Maar het is toch wel opmerkelijk. WHO Europa, een regio van 53 landen van de Atlantische oceaan tot de Stille oceaan, is daarmee op twee landen na de eerste van de zes WHO regio’s die volledig malaria-vrij is.

Malaria is de meest voorkomende parasitaire ziekte ter wereld. Ze treft tot een half miljard mensen per jaar, van wie er jaarlijks een miljoen sterven. Afrika is met 90 procent van de sterftegevallen veruit het zwaarst getroffen.

Om door de WHO malaria-vrij verklaard te worden, moet een land een strenge en langdurige procedure doorlopen, waarin het aantoont dat het drie jaar na elkaar vrij is van malariabesmettingen en dat het maatregelen heeft genomen om een heropflakkering te voorkomen.

The WHO European Region is now two steps closer to becoming the first region in the world to be fully malaria-free,” zegt regionaal directeur Hans Henri Kluge van WHO Europe in het persbericht.
De WHO is wel zo kies om in het bericht niet te vermelden welke de twee landen in de regio zijn die nog niet malaria-vrij zijn.

Na wat puzzelwerk blijken dat Turkije en Georgië te zijn. Maar dat moet in perspectief geplaatst worden.

Turkije kende tot in de jaren 1990 nog redelijk grote uitbraken van malaria. In 2000 was het aantal malariagevallen teruggevallen tot 2.7 per duizend; vanaf 2010 zijn er nagenoeg geen gevallen meer. In haar jongste reisadvies zegt de WHO, op basis van cijfers van 2018: “There is no malaria risk in the country.”

Het verhaal van malaria in Georgië is apart. Het land had in 1970 de ziekte zo goed als volledig uitgeroeid. Maar na de desintegratie van de Sovjetunie midden de jaren 1990 en de economische crisis die daarop volgde, faalde ook het gezondheidsnetwerk. Het resultaat was onder meer een heropflakkering van malaria, tot 474 gevallen in 2002.

Ondertussen is de prevalentie van malaria in Georgië ook teruggevallen tot nagenoeg nul. In haar reisadvies voor Georgië zegt de WHO nu: “Limited malaria risk due exclusively to P. vivax may exist locally from June through October in the eastern part of the country bordering Azerbaijan.”

Zelfs met de heropflakkering in 2002 telde Georgië nog altijd maar 11.7 gevallen per duizend. Dat is verwaarloosbaar tegenover West- en Centraal-Afrika, dat in in 2021 nog 281 gevallen per duizend liet noteren, met 383 gevallen per duizend in Benin als uitschieter.


Uitgelezen (2022) *Trade and Poverty. When the Third World Fell Behind*

Ruim overtijd voor een eindejaarslijstje, maar alsnog: een reeks “Uitgelezen (2022)” met boeken die ik vorig jaar gelezen heb en die het signaleren waard zijn.

Trade and Poverty. When the Third World Fell Behind is al van 2013, maar heb ik dus pas vorig jaar gelezen. De auteur is Jeffrey Williamson, professor-emeritus aan Harvard en University of Wisconsin.

Fascinerend omdat Williamson op zelden geziene wijze economische theorie, geschiedenis en een ton aan data in elkaar verweeft tot een leesbaar verhaal met een belangrijke, tweeledige thesis:

  • Globalisering van de wereldhandel sinds de 19de eeuw zorgde voor economische groei in rijke (de industrial core: eerst West-Europa, dan ook de VS) én armere landen (de periphery).
  • Maar de rijke landen profiteerden meer van globalisering, waardoor de kloof tussen rijke en arme landen groter werd (van ongeveer het dubbele in termen van bnp per capita in 1820 naar 3.5 in 1913). Die kloof is blijven bestaan tot vandaag, maar is sinds 1950 wel kleiner geworden.

Een betere titel dan Trade and Poverty zou eigenlijk Trade and Inequality geweest zijn.

De drijvende factor achter de groeiende kloof tussen de rijke landen en de armere landen was de spectaculaire verbetering van de ruilvoet (de verhouding tussen exportprijzen en importprijzen) in de armere landen. Door de industrialisering in de rijkere landen werden de prijzen van (ingevoerde) afgewerkte producten in die armere landen goedkoper en die van hun (geëxporteerde) grondstoffen duurder. Armere landen gingen zich daardoor toeleggen op de export van grondstoffen.

Dat was, economisch gezien, een logische keuze. Maar ze heeft via drie kanalen wel geleid tot de groeiende kloof, zo veronderstelt Williamson. Door de focus op grondstoffen gingen de armere landen de-industrialiseren en misten ze zo de hogere groei die industrialisatie met zich meebrengt; de opbrengst van hoge grondstofprijzen werd binnen de armere landen ongelijk verdeeld en die ongelijkheid had een nefaste impact op de groei; de grote volatiliteit van de grondstoffenprijzen zorgde vaak voor economische turbulentie, die een rem op de groei legde.

Williamson onderzoekt, en bevestigt, die hypotheses aan de hand van data van inkomens, export- en importhoeveelheden en prijzen van internationaal verhandelde goederen uit 21 landen over de periode van 1800 tot ongeveer 1940.

Williamson eindigt het boek met de moraal van het verhaal voor huidige ontwikkelingsinspanningen (waarvan Stefan Dercons Gambling on Development meer dan enkele echo’s bevat):

Terms of trade booms in the poor periphery can still put the brakes on growth for countries looking to develop. That much has not changed over the past century or two. But countries that have the power and the political will can and have significantly weakened, or even eliminated, that correlation. By adopting pro-growth policies [elite development bargains zou Dercon zeggen], most of the third world has shifted from specializing in primary-product exports to labor-intensive exports, thus breaking the power of primary-product prices on their economy. By adopting the relevant institutions and policies, many countries have found ways to smooth the impact of price volatility. And as the third world gives the vote to the working poor and small urban capitalists, institutions and policies have developed to offset the economic power of rent-seeking interests. Where this process is slow, as in Africa, the old 19th-century economic order prevails. Where this process is fast, as in East Asia, the European periphery, and much of Latin America, the old 19th-century order is long gone. (p 233-234)

Williamson is een van de leidende figuren in wat de cliometrische revolutie en de New Comparative Economic History wordt genoemd. De cliometrische revolutie bracht vooral sinds de jaren 1960 economische theorie en econometrische technieken binnen in de geschiedeniswetenschappen. In New Comparative Economic History, die onder meer onder impuls van Williamson vooral sinds de jaren 1990 opgang maakt, onderzoeken economische historici belangrijke economische vragen zoals de oorzaken van economische groei en van ongelijkheid, het belang van instellingen, en de impact van globalisering door economische processen te vergelijken doorheen de tijd en in verschillende landen en regio’s.

De achterliggende boodschap is dat we veel kunnen leren over de Grote Vragen als we even de focus verleggen van kortetermijnevoluties naar de langere termijn, waarbij we ons laten leiden door wat data ons vertellen (in plaats van kwalitatieve interpretaties van de geschiedenis). Het is een boodschap die heel wat economisten maar ook opiniemakers nog niet helemaal begrepen hebben.

Voor niet-economen zal Trade and Poverty hier en daar worstelen zijn, maar de worsteling loont de moeite. Williamson schrijft helder en het boek toont heel de tijd hoe intrigerend en verhelderend de combinatie van economische theorie, data en geschiedenis kan zijn.

Het resultaat is een onderbouwde en door data gevoede nuance op de te eenvoudige analyse dat de rijke landen rijk geworden zijn door de arme landen te gaan plunderen (“Stelen van de armen? Geen goed business plan,” schrijft economische historica Deirdre McCloskey in Bourgeois Dignity: Why Economics Can’t Explain the Modern World, p 156). Het levert een beter inzicht in hoe armere landen vandaag kunnen groeien.


Foute kop van de dag

Verwijzend naar het onderzoek van Time schrijft De Standaard een artikel onder de kop “Kenianen trainden ChatGPT voor hongerloon“.

Even checken en rekenen.

In een recent artikel meldt de Business Daily Africa, verwijzend naar het Kenya National Bureau of Statistics, dat het gemiddeld inkomen in Kenia 20,123 Keniaanse shilling bedraagt.

Volgens het artikel in Time en De Standaard verdienden de Keniaanse werknemers van (een onderaannemer van) OpenAI tussen 1.32 en 2 dollar per uur voor hun training van chatGPT en werkten ze 9 uur per dag.

Aan 1.32 dollar per uur verdiende de junior werknemer dus een maandloon van 238 dollar, of 29,500 Keniaanse shilling. Aan 2 dollar per uur wordt dat een maandloon van 360 dollar of 44,676 Keniaanse shilling. Dat is respectievelijk de helft en 120% hoger dan het gemiddeld inkomen.

Riant? Niet echt. Hongerloon? Toch ook niet.

Comparatieve voordelen, mensen, comparatieve voordelen.
Of vraag het aan chatGPT: “Welke zijn de argumenten voor lage lonen in ontwikkelingslanden?”


West-Afrikaanse Megalopolis: 1,000 km die het aanzien van de 21ste eeuw zullen bepalen

De demografische evolutie in Afrika is een van de belangrijkste (historische, geopolitieke, klimaat) megatrends die we deze eeuw meemaken, maar hij blijft onderbelicht.

De cijfers zijn duizelingwekkend. Van de huidige 1,4 miljard mensen, 17 procent van de wereldbevolking, groeit het continent naar 2.5 miljard mensen in 2050 en bijna 4 miljard tegen 2100, 40 procent van de wereldbevolking. Volgens sommige projecties zou Nigeria zijn bevolking tegen het einde van deze eeuw bijna zien verviervoudigen, van 206 miljoen naar 790 miljoen. Het zou daarmee het tweede grootste land ter wereld worden, na Indië (1.1 miljard).

De Amerikaanse journalist en auteur van boeken over Afrika en China Howard French publiceerde recent in The Guardian een fascinerende reportage over een stuk van Afrika dat voorop zal lopen in deze demografische revolutie: een strook van ongeveer 1,000 km langs de kust van West-Afrika, van Abidjan, de economische hoofdstad van Côte d’Ivoire, tot de Nigeriaanse hoofdstad Lagos. De strook is op weg om een Megalopolis te worden, een cluster van stilaan aaneengroeiende grootsteden.

Abidjan - Lagos

De Afrikaanse bevolkingsgroei zal immers vooral een stedelijke explosie zijn. Lagos en Abidjan zijn vandaag al miljoenensteden. Met respectievelijk 12 miljoen en 6.3 miljoen inwoners (volgens conservatieve schattingen) zijn ze groter dan of bijna even groot als New York (8.5 miljoen). Tegen het einde van deze eeuw zou de West-Afrikaanse Megalopolis een half miljard mensen tellen, een van de grootste en dichtste concentraties van mensen ter wereld.

Voor zijn reportage sprak French met experten en vertelt hij hoe snel hij het landschap en de steden zag veranderen tijdens trips tussen Abidjan en Lagos over de jaren heen.

Het is een verhaal “half hopefully striving, half congealed in poverty“.

In een vergelijking met hoe Chinese steden gegroeid zijn, vindt French dat “the region’s governments are setting their sights far too low to address the sweeping demographic and social changes on their way“.

De vergelijking met China is niet helemaal fair. In China werd de urbanisatie in grote mate geleid door een gecentraliseerde overheid. De toekomstige Megalopolis loopt door vijf landen met heel verschillende economische, politieke en historische achtergronden. Ivoorkust, Benin en Togo zijn voormalige Franse kolonies. Nigeria en Ghana waren Engels.

French observeert dat het gebrek aan planning in de urbanisatie nu al tot chaos leidt en vreest voor de toekomst. Maar was de groei tot miljoenensteden van Londen, Manchester of Birmingham in de 19de eeuw dan een voorbeeld van planmatige urbanisatie?

Er zijn wel tekenen van ambitie en samenwerking. In mei van dit jaar maakte de African Development Bank bekend dat ze 15,6 miljard dollar investeert in de West African Highway, van Lagos naar Abidjan. (Tip voor klimaatactivisten: maak nu al een plan om je te gaan vastplakken aan de tientallen diesel- en benzinestations langs die highway)

Maar de verschillende achtergrond zal de gezamenlijke groei van de West-Afrikaanse Megalopolis toch blijven belemmeren. Een zakenman uit het kleine buurland van Nigeria Benin, waar Frans de officiële taal is, vertelt French dat er nauwelijks relaties zijn met mensen of bedrijven in Nigeria. “With Nigeria next door, what we should have done long ago is make English a compulsory second language in school, but no one has ever thought of that.”

Lees de volledige reportage. Bijzonder goed geschreven ook. French’ andere reportages en essays, over onder meer Afrika, China en Rusland zijn ook zeer de moeite.


*Gambling on Development. Why Some Countries Win and Others Lose*

Is dit het beste boek over ontwikkelingseconomie van de jongste jaren? Ik denk het wel, al kan ik niet beweren dat ik ze allemaal gelezen heb.

De auteur is Stefan Dercon, met wie ik, voor de anekdote, samen Economie gestudeerd heb in Leuven, destijds.

Een van de redenen dat dit misschien het beste boek is over ontwikkelingseconomie, is het bijzondere curriculum van Dercon. Na zijn studies en een professorschap in Leuven trok hij naar Oxford, waar hij onder meer Economic Policy doceert en Director is van het Centre for the Study of African Economies. Van 2011 tot 2017 was hij chief economist van het Britse Department for International Development (DfID), wellicht de hoogste Britse ambtenarenpost die een Belg ooit bekleedde. Dercon bracht ruime tijd door op het terrein. Het boek is gelardeerd met anekdotes over vergaderingen en ontmoetingen met eerste ministers, hoge ambtenaren, specialisten en gewone mensen uit de landen waarover hij schrijft. En dat zijn er nogal wat.

Die combinatie van academische kennis, inkijk in de coulissen van de politiek en terreinervaring is zeldzaam onder ontwikkelingseconomen; wellicht uniek.

Met Gambling on Development wil Dercon een model voorstellen voor ontwikkelingseconomie. Hij begeeft zich daarmee op een terrein dat al redelijk drukbezet is. Als academicus geef je dan een overzicht van de bestaande modellen en theorieën. Dercon heeft daar iets voor klaarliggen. In 2012, toen hij een jaar in dienst was als topambtenaar bij het Department for International Development, had de aantredende Britse Staatssecretaris voor Internationale Ontwikkeling ootmoedig bekend dat ze eigenlijk niets wist over het domein waarvoor ze verantwoordelijk zou worden. “This ministers’s mental model of how the world of development works was somewhat empty.” Een van zijn collega’s had een stapel boeken klaargelegd die ze misschien tijdens het weekend kon lezen. “Maar ik kan u ook een korte briefing geven over die boeken,” flapte Dercon eruit.

Aldus geschiedde. En Dercon laat ons over zijn schouder meeluisteren in een paragraaf “My advice to the boss“.

Hij legt uit dat elk van de denkers een interessante lens biedt om naar ontwikkelingseconomie te kijken, maar dat ze het oneens zijn, onder meer over waar de diepere oorzaken van onderontwikkeling liggen, over waar te beginnen, over wie het roer in handen zou moeten nemen en op welk niveau. Het is, zo herhaalt hij voortdurend in het boek, “hardly a matter of spending money or finding a silver bullet“.

De modellen waar Dercon zich tegen afzet, stellen ofwel, minstens impliciet, een “beste” oplossing voor die dan, om te kunnen werken, een tabula rasa zou moeten maken van de bestaande instellingen en machthebbers in een land. Ofwel wijzen die modellen naar externe factoren – de wereldmarkt, de geschiedenis – waarop een individueel land geen vat heeft.

Maar “they all miss the boat on a clear explanation of why a diverse set of countries have changed for the better and why others have not.” (p 33)

De krachtlijnen van Dercons eigen model, waarvan hij dus ook de Staatssecretaris probeert te overtuigen, gaan vaak diametraal in tegen de krachtlijnen van minstens een van de modellen die hij samenvat voor zijn baas.

  • De belangrijkste uitdagingen voor ontwikkelingslanden liggen in het land zelf, niet in de wereldmarkt
  • Recepten voor specifieke maatregelen voor economisch beleid kunnen inspireren, maar het gaat in de eerste plaats om hoe landen vandaag worden bestuurd door de mensen die de macht al in handen hebben
  • De geschiedenis van een land is een factor maar is niet determinerend. Landen met gelijkaardige historische achtergronden hebben heel verschillende resultaten bereikt
  • Ontwikkelingshulp kan wel degelijk nuttig zijn, maar dan enkel in die landen waar de mensen met de macht in handen een deal hebben om te evolueren in de richting van groei en ontwikkeling

Ietwat kort door de bocht: Dercon kijkt veel minder naar een of ander geïdealiseerd einddoel of naar een beste aanpak, maar vertrekt van de situatie zoals ze is. Zijn aanpak is radicaal pragmatisch: het beste is er de vijand van het goede of betere.

Wat is dan die Development Gamble of Development Bargain, de termen waarin Dercon zijn model samenvat?

Een staat en de manier waarop ze beheerd wordt, zijn in zekere zin altijd het resultaat van een deal die gesloten wordt door een elite en die in hoge mate economisch is. Het is de elite, de vaak floue groep van mensen met de macht om de politiek, de economie en de samenleving vorm te geven, die bepaalt hoe de economie zich ontwikkelt en hoe de vruchten ervan verdeeld worden.

Elk land heeft een elite bargain. Ze komen in vele vormen: van roofzuchtig, waarin de elite er alles aan doet om zich de rijkdom van een land toe te eigenen, tot meer inclusief en verdelend.

Een development bargain is dan een van de vele bargains die de elite in een land kan sluiten. Het is een breed gedragen verbintenis van de elite om te streven naar groei en ontwikkeling die de hele bevolking ten goede komt en die de armoede zal doen dalen.

Er zijn geen “zuivere” development bargains. Elke concrete development bargain die Dercon bespreekt in het boek, is onvolmaakt. En een succesvolle development bargain in het ene land kan niet zomaar gekopieerd worden naar een ander land.

Hij ziet wel drie gemeenschappelijke kenmerken. De bargain wordt gedreven door echte, geloofwaardige en langdurige politiek. Ze wordt ondersteund door een stevige staat, die tegelijk vermijdt om meer te doen dan ze aankan. En de staat heeft de politieke en technische bekwaamheid om te leren van fouten.

Dit concept van een development bargain is nog steeds geen recept voor ontwikkeling. Maar dat is net het punt, en waarin Dercon verschilt van de andere modellen. Er is geen recept; er zijn enkel ingrediënten. En als er geen recept is, is succes niet gegarandeerd. Vandaar dat elke development bargain altijd ook een development gamble zal zijn. Vandaar ook de noodzaak om te kunnen en willen leren van fouten en zo nodig de mix van ingrediënten aan te passen.

Wie wat thuis is in de ontwikkelingsliteratuur, zegt nu misschien: Wat Dercon voorstelt, is eigenlijk een herformulering van de kerngedachten van de bijzonder invloedrijke institutionele school in ontwikkelingseconomie (Acemoglu en Robinson, Why Nations Fail), die onderscheid maakt tussen landen met extractieve instellingen en landen met inclusieve instellingen.

Neen, zegt Dercon, mijn model is geen herformulering van “good institutions matter“. De bestaande politieke en economische elite heeft veel meer keuzevrijheden en invloed dan het historisch deterministische model van de institutionele school laat vermoeden. Kijk onder meer naar Bangladesh en China: zij vertrokken beide van een situatie met abominabele instellingen, maar wisten door een development bargain de eerste stappen naar brede ontwikkeling te zetten.

Maar waarom juist? Waarom en wanneer zou een elite die volop baat heeft bij het status quo van een roofzuchtige bargain plots besluiten een development bargain te sluiten?

Dercon ziet vier mogelijke drivers.

De eerste, die hij min of meer afwijst, is het optreden van een verlichte leider. Singapore’s Lee Kuan Yew, die zijn land van midden de jaren 1960 tot midden 1990 op een groeipad van gemiddeld 6 procent per jaar zette, en de armoede nagenoeg uitroeide, is hier het archetype. Paul Kagame claimt in Rwanda een gelijkaardige rol. Dercon vindt dat die nadruk op verlicht leiderschap te weinig aandacht heeft voor de brede consensus die nodig is onder de volledige elite.

Een tweede mogelijke driver is dat omstandigheden de elite dwingen een bredere legitimiteit te zoeken dan ze tot nu toe had, al is het om instabiliteit of opstand te vermijden. China na de Culturele Revolutie is een voorbeeld. In Ethiopië en Rwanda zoeken leiders van een bepaalde bevolkingsgroep legitimiteit bij de volledige bevolking.

Dercons realisme blijkt nog eens uit de derde driver, die wellicht altijd samengaat met een van de drie andere. De elite kan inschatten dat een bredere ontwikkeling ook haarzelf ten goede zal komen, meer nog dan een elite bargain waarin ze enkel zichzelf verrijkt.

Een laatste driver haalt Dercon uit de studie van de chronologie van het ontstaan van development bargains. In landen zoals Indonesië na 1965, Bangladesh na 1972, Ethiopië na 1991 en Rwanda na de genocide in 1994 zijn (kiemen van) development bargains ontstaan na een verwoestend conflict.

Peace is a business deal“, zegt hij hierover, in een treffende echo van het dit jaar ongeveer gelijktijdig verschenen Why We Fight. The Roots of War and the Paths to Peace, van Chris Blattman, met wie Dercon overigens heel wat gezamenlijke studies en experimenten heeft gedaan en die samen met Dercon een anti-silver bullet, pragmatische school kan vormen.

De eerste stap in Dercons model en aanpak bestaat er dus in te achterhalen onder welke elite bargain een staat bestuurd wordt. Daar is geen vaste methode voor. Een elite bargain staat nergens neergeschreven; net zoals de elite zelf is ze flou, impliciet en informeel.

Als buitenstaander ben je daar niet zoveel mee. De gemeenschappelijk kenmerken en drivers van development bargains die Dercon aanbiedt in het “theoretisch” hoofdstuk bieden ook niet echt een methode of handvatten om elite bargains, laat staan development bargains, te herkennen.

Hoe het in het echt gaat, vertelt Dercon in een dubbelanekdote aan het begin van het theoretisch hoofdstuk en in de vele gevalstudies verder in het boek.

In de dubbelanekdote contrasteert hij twee vergaderingen die hij had met topambtenaren, een in de Democratische Republiek Congo (DRC), een in Ethiopië.

De vergadering in de DRC vond plaats in 2013 in Kinshasa. Aanwezig: de economische adviseur van president Kabila en een dertigtal andere hoge ambtenaren. Alle (10!) presentaties die Dercon kreeg, waren deskundig en legden de nadruk op de juiste hervormingen die de DRC nodig had, van macro-economische stabiliteit, over stimulering van de particuliere sector en kleinschalige landbouw en belastinghervormingen, tot investeringen in de gezondheid- en onderwijssector.

Maar “walking out of the long meeting, I felt I was coming out of a play performed by committed character actors. They put on a good show, but I was sure that not a single plan of those woven into the dialogue would ever be implemented. They probably knew it, too, but no doubt had worked on these plans with the utmost sincerity.” (p 36)

Enkele maanden later had Dercon een gelijkaardige vergadering in Ethiopië. De groep was daar iets kleiner en iets meer senior, inclusief de minister van Financiën. De discussie ging onder meer over de resultaten van het Growth and Transformation Plan dat Ethiopië aan het implementeren was. Wat was goed gelopen, wat kon verbeterd worden?

De ideeën en voorstellen die op tafel kwamen, waren minder gepolijst dan die in de presentaties in de DRC. Ze waren ook minder geïnspireerd door wat in die tijd opgang maakte in kringen van internationale ontwikkeling.

Maar “I had no doubt they would do all they could to implement them … As I had worked by then with Ethiopian academics and policy-makers on and off for two decades, my sense of the situation didn’t suprise me, and it stood in stark contrast to the earlier spectacle in the DRC.” (p 36-37)

Terugkijkend naar die twee vergaderingen in 2013 spreken de feiten voor zich. Ethiopië groeide de voorbije vijftien jaar met meer dan 7 procent per jaar in per capita termen, driemaal sneller dan de DRC.

Dat is dus wat er nodig is om de aan- of afwezigheid van een development bargain te herkennen: jarenlange ervaring in een land en contacten op hoog niveau met technocraten, die Dercon herhaaldelijk opvoert als de stille helden van ontwikkeling.

We blijven daarmee nog op onze honger zitten, want uiteindelijk lijkt het neer te komen op ellebogengevoel van de technocraat die Dercon ook is – “I was sure that not a single plan would ever be implemented” en “my sense of the situation” – en op de cijfers achteraf.

Die honger wordt voor een groot deel gestild in het tweede deel van het boek, veruit het meest uitgebreide, waarin Dercon land per land en vaak heel gedetailleerd het ontwikkelingsverhaal vertelt.

De poging om dat deel wat te structureren door een halve dierentuin treffende equivalenten te vinden voor de emblematische Aziatische tijgers, vond ik niet helemaal geslaagd en blijft niet echt hangen. Maar de lijst landen die Dercon laat passeren, en waarover hij uit de eerste hand vertelt, is indrukwekkend:

China, Indonesië en Indië (goed op weg); Sierra Leone en Malawi (on hold); Kenia, Oeganda en Ghana (in de startblokken?); Nigeria en de DRC (voorlopig hopeloos); Zuid-Soedan, Afghanistan, Nepal, Libanon, Somaliland (peace as a business deal?); Bangladesh (merkwaardig maar pril groeiverhaal); Ethiopië en Rwanda (Afrikaanse mirakels in de maak?).

Uit de concrete verhalen wordt duidelijk wat Dercon bedoelde als hij zei dat geen enkele development bargain perfect is en dat elke development bargain anders is.

Het groeiverhaal van Bangladesh is merkwaardig, maar ver van al een echt succes. In Bangladesh speelt de NGO BRAC (Bangladesh Rural Advancement Committee), de grootste NGO ter wereld, een heel belangrijke rol. Maar daarnaast is er niet echt een groot plan: “Progress is not at all the result of a grand design. Instead it is, almost coincidentally, a matter of politics and economics not doing the wrong thing.” (p 219) Anders dan in andere ontwikkelingsverhalen heeft de overheid in Bangladesh een bescheiden rol: een combinatie van “a form of laissez-faire where organisations fill the gaps left by the state” (p 227) en simpelweg “not doing the wrong thing“.

Dercon sluit het boek af met een hoofdstuk over ontwikkelingshulp.

In tegenstelling tot een aantal andere ontwikkelingseconomen is hij geen scepticus van ontwikkelingshulp. Het beeld dat ontwikkelingshulp simpelweg dient om de zakken van corrupte leiders te vullen, is een karikatuur. Anderzijds geeft hij toe dat de balans van ontwikkelingshulp tot nu toe allesbehalve indrukwekkend is.

Van de Millennium Development Goals en de Sustainable Development Goals, die sinds 2000 voor een heel deel van de internationale gemeenschap de bakens zetten voor ontwikkeling, is hij een zeer koele minnaar. “Goals and targets do not lead to development.”

Ontwikkelingshulp wil hij, hoe kan het anders, enten op het bestaan van een development bargain. Net als de landen zelf zullen donors dan moeten gokken om kiemende development bargains te steunen. Landen waar duidelijk geen development bargain aanwezig is, zouden geen of minder steun moeten krijgen.

Belangrijk, en tekenend voor de grondhouding van Dercon: met ontwikkelingshulp, en met advies van internationale experten zoals hijzelf, is het zoals met de tango: je moet met twee zijn om hem te dansen en, vooral, een van de twee moet leiden. De leider in die tango kan niet anders zijn dan het ontvangende land. Zij moeten uitmaken of de hulp past in hun development bargain.


Ontwikkelingshulp, corruptie en onbetaalde parkeerboetes

Het debat over zin, onzin en vooral effectiviteit van ontwikkelingshulp is belangrijk en blijft controversieel.

Voor mij gaf de Amerikaanse ontwikkelingseconoom William Easterly een serieuze klap aan het hele ontwikkelingshulp-idee met zijn boek The Tyranny of Experts. Economists, Dictators, and the Forgotten Rights of the Poor (2014).

Maar de discussie blijft woeden.

Centraal in veel van deze discussies staat een Catch-22: ontwikkelingslanden zijn arm doordat de kwaliteit van hun instellingen en beleidscultuur laag is; maar de effectiviteit van ontwikkelingshulp hangt in grote mate af van de kwaliteit van instellingen en beleidscultuur.

Een van de redenen waarom het debat blijft woeden, is dat factoren als kwaliteit van instellingen en beleidscultuur zo moeilijk te meten zijn. Economen Jørgen Juel Andersen van de Norwegian Business School, Niels Johannesen van de University of Copenhagen en Bob Rijkers van de World Bank doen in een recente studie van de World Bank, Elite Capture of Foreign Aid: Evidence from Offshore Bank Accounts, een ingenieuze poging om alvast de ergste uitwas van een slechte beleidscultuur te meten.

Door data van de World Bank over ontwikkelingshulp en van de Bank for International Settlements (BIS) over buitenlandse deposito’s in belastingparadijzen te combineren, proberen ze in te schatten hoeveel van de ontwikkelingshulp weglekt naar buitenlandse rekeningen.

De resultaten zijn redelijk ontstellend.

In de 22 landen die van de World Bank de meeste ontwikkelingshulp kregen, zou gemiddeld gemiddeld 7.5 procent daarvan wegvloeien naar buitenlandse rekeningen. In de zeven landen die de meeste ontwikkelingshulp kregen, is dat zelfs 15 procent.

Economisch journalist Tim Harford verwijst in een recent artikel naar een oudere studie die een minder kwalijk, maar wellicht even symptomatisch fenomeen van corruptie onderzocht.

In Cultures of corruption: evidence from diplomatic parking tickets telden Raymond Fisman en Edward Miguel van de universiteiten van Columbia en California het aantal onbetaalde parkeerboetes door diplomaten in de straten rond de hoofdzetel van de Verenigde Naties in New York van 1997 tot 2002.

Diplomaten kunnen niet vervolgd worden voor onbetaalde boetes. De mate waarin zulke politieke leiders hun boetes wel of niet betalen, duidt, zacht gezegd, op een verschil in culturele attitude ten opzichte van het overtreden van regels. Maar dat is wellicht een hellend vlak. “Vandaag betaal ik mijn boete niet; als ik morgen de kans krijg, sluis ik miljoenen ontwikkelingshulp door naar de Kaaimaneilanden.”

Met de lijst van gemiddelde onbetaalde parkeerboetes per diplomaat stelden Fisman en Miguel een Corruption Rank op van 146 landen.

De lijst wordt aangevoerd door Koeweit, Egypte, Tsjaad, Soedan en Bulgarije.
De Scandinavische landen, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, maar ook landen als Burkina Faso en de Centraal Afrikaanse Republiek staan onderaan de lijst met nul onbetaalde boetes. België staat op plaats 103 (van de 146), tussen Wit-Rusland en Cyprus, met 2.7 onbetaalde parkeerboetes per diplomaat.


Onder de radar: zorgelijk economisch nieuws uit Afrika

One of the saddest stories of the year has gone largely unreported: the slowdown of political and economic progress in sub-Saharan Africa. There is no longer a clear path to be seen, or a simple story to be told, about how the world’s poorest continent might claw its way up to middle-income status. Africa has amazing human talent and brilliant cultural heritages, but its major political centers are, to put it bluntly, falling apart.

Dat is Tyler Cowen in een recente Bloomberg column. Het droeve verhaal blijft ook hier bijna volledig ongerapporteerd.

Cowen focust in zijn column op drie landen: Ethiopië, Nigeria en Zuid-Afrika. Samen zouden zij de economische groeimotor vormen van sub-Sahara Afrika. Dat was de hoop nog enkele jaren geleden. De grafiek hieronder toont de evolutie van hun economische groei in de voorbije tien jaar.

ethiopie-nigeria-groei

Vooral het verhaal van Ethiopië is schrijnend. Het land werd enkele jaren geprezen als economisch mirakel en voorbeeld voor Afrika, na een periode waarin het jaar na jaar met meer dan 10 procent groeide. Het was daarmee de vierde snelst groeiende economie ter wereld; tegen 2025 zou het tot de middle income landen kunnen behoren, zo voorspelde de World Bank.

De burgeroorlog die Ethiopë nu teistert, lijkt die hoop aan diggelen geslagen te hebben.

Ook in Nigeria, dat qua bevolking (212 miljoen) en economie het grootste land is in sub-Sahara Afrika, stokt de economisch groei, onder meer door binnenlandse politieke onrust.

Zuid-Afrika is het rijkste land in de regio en belichaamde bij het eind van de Apartheid de hoop van Afrika. Maar, zo citeert Cowen de New Yorker, “Mandela’s dream is in ruins”. Het land kent een werkloosheid van 33 procent en tienduizenden bedrijven en winkels worden geplunderd.

Vergeet niet dat volgens realistische voorspellingen sub-Sahara Afrika op weg is naar een bevolking van 3 miljard mensen tegen het einde van deze eeuw, een derde van de wereldbevolking. Nigeria alleen al zou tegen 2100 een bevolking van 790 miljoen mensen hebben, en daarmee het tweede grootste land ter wereld zijn, na Indië.


Lant Pritchett: Focus op welvaart, niet op armoede

Interessant interview met de Amerikaanse ontwikkelingseconoom Lant Pritchett.

Zijn recept voor ontwikkeling:

Development is a process that happens at the level of countries. The four transformations a country should make are: (1) to a productive economy, (2) to a capable state, so that it is able to do what it sets out to do, (3) to a government responsive to the needs and wishes of citizens, and (4) to a society where equal treatment of all before the law and of each other is a bedrock principle. I think those four characterise the transformation that takes a country from chaos and poverty to the levels of prosperity and well-being that we see in developed countries.

Het komt neer op: “I strongly favour a focus on prosperity over a focus on poverty.”

Dat lijkt misschien evident, maar is het minder als je kijkt naar de klassieke aanpak in ontwikkeling, die Pritchett kinky development, en prutsen in de marge noemt.

Yet the current focus in development is on what I call ‘kinky development’, which involves tinkering on the margins to help the poorest of the poor. That is the wrong focus. If you achieve national development, you will solve poverty and provide prosperity for the general population, whereas focusing on poverty alone often is at odds with getting you to desirable levels of prosperity.

Verder nog boeiende inzichten over onderwijs, ook relevant buiten ontwikkelingseconomie:

“‘Schooling ain’t learning’ [naar de titel van een boek van Pritchett: The Rebirth of Education: Schooling Ain’t Learning] … ‘spending ain’t investment’. It is only ‘investment’ if it works.
I think people have confused ticking the box of spending money on a budget item called ‘Education’, with true investment in human beings.

En over best practices (in ontwikkeling en onderwijs): Het is geen toeval dat de (minderwaardige) AK47 het meest populaire automatische geweer is.

The first thing is you [South-Africans] should not adopt best practices. Evolve your own organic South African practice that is tailored to South African conditions. A lot of countries sent their education experts to Finland because they had wonderful education results. That is why I say: “If you learn from the Finnish, you’re finished.”

Het interview is het jongste in een reeks die in 2000 startte ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het Zuid-Afrikaanse Centre for Development and Enterprise. In de reeks nog veelbelovende interview met onder meer Paul Romer, Francis Fukuyama, Martin Wolf en Paul Collier (links onderaan het interview met Pritchett).


Ontwikkelingshulp is geen substituut voor emigratie

Ontwikkelingshulp wordt in Westerse landen vaak voorgesteld als de meest humane, maar op termijn ook de meest effectieve maatregel om immigratiedruk te verminderen. Creëer economische opportuniteiten in landen waar de immigranten vandaan komen, zodat ze meer redenen hebben om in hun thuisland te blijven, luidt de ogenschijnlijk logische redenering.

Na de immigratiepiek in 2015 creëerde de Europese Unie een Trust Fund van 4.7 miljard euro met het expliciete doel om “de hoofdoorzaken van de migratie aan te pakken”, deels door “economische opportuniteiten in Afrika te creëren”.

In twee recente papers van het Center for Global Development halen Michael Clemens en Mariapia Mendola deze redenering onderuit. (samenvattend artikel)

In Migration from Developing Countries: Selection, Income Elasticity, and Simpson’s Paradox, waarin ze 99 landen met laag tot midden inkomen onderzoeken, vonden Clemens en Mendola dat mensen meer geneigd zijn om te emigreren naarmate ze rijker (of minder arm) worden.

Om de logica van deze ogenschijnlijke paradox te verklaren, vergelijken de auteurs emigratie met een investering in de toekomst zoals hoger onderwijs. In principe zouden rijkere mensen minder nood hebben aan hoger onderwijs, omdat ze toch al een behoorlijk inkomen hebben. We weten dat het omgekeerde gebeurt.

Het effect dat vooral rijkere mensen emigreren, leidt ook tot een positieve selectie. Immigranten zullen doorgaans relatief productiever zijn.

In een tweede paper, The Emigration Life Cycle: How Development Shapes Emigration from Poor Countries, toont Clemens aan dat dat effect niet alleen speelt in een vergelijking tussen landen, maar ook binnen een land en over de tijd.

Als armere landen economisch groeien, zullen hun inwoners, tot een bepaald inkomen, meer geneigd zijn te emigreren.
De emigratieratio, het percentage van mensen die in een land geboren zijn maar niet meer in het land leven, stijgt van 4 procent in de armste landen tot 11 procent in landen met een bruto binnenlands product van 10,000 dollar per hoofd. Boven dat inkomen daalt de ratio.

Clemens bestudeerde het effect over een langere tijdsperiode en in verschillende landen en vond telkens hetzelfde patroon.
Het is een patroon dat andere onderzoekers ook al hadden gevonden en dat Tim Hatton en Jeff Williamson de emigration life cycle noemen. Clemens en eerder onderzoek tonen aan dat die emigration life cycle al twee eeuwen lang bestaat. Ook de Europese emigratie naar de VS volgde dat patroon.

De emigration life cycle ziet er dus hetzelfde uit binnen een land over de tijd als tussen landen met verschillende inkomens.
De conclusie is dat emigratie onlosmakelijk verbonden is met ontwikkeling en dus dat ontwikkeling(shulp) geen substituut kan zijn voor emigratie.


Wereldbevolking 2100: 10.9 of 8.8 miljard

Onderzoekers van het Institute for Health Metrics and Evaluation publiceerden zopas in The Lancet (samenvattend artikel, en hier) een studie waarin ze met een aangepaste methode voorspellen dat de wereld in 2100 een bevolking van 8.8 mensen zal tellen, meer dan twee miljard minder dan de voorspellingen van UNPD, die gebruikt worden in de meeste toekomstscenario’s.

De nieuwe studie houdt onder meer rekening met dalende vruchtbaarheidsratios’s door vooruitgang in opvoeding van vrouwen, met migratiestromen en met de effecten van vergrijzing.

In een alternatief scenario waarin alle landen tegen 2030 de Sustainable Development Goals op het vlak van onderwijs en contraceptie halen, zou de wereldbevolking in 2100 zelfs maar 6.3 miljard mensen tellen, meer dan een miljard minder dan de 7.6 miljard vandaag.

De voorspellingen kunnen een grote impact hebben op toekomstscenario’s.

Our forecasts for a shrinking global population have positive implications for the environment, climate change, and food production, but possible negative implications for labour forces, economic growth, and social support systems in parts of the world with the greatest fertility declines.

Voor een heel aantal landen zijn de voorspellingen bijzonder spectaculair.

De bevolking van China, vandaag 1.4 miljard mensen, zou nog heel licht stijgen tot 2024, om dan te dalen tot 730 miljoen mensen in 2100.

Japan zou zijn bevolking zien halveren van de huidige 128 miljoen naar 60 miljoen, Italië van 61 miljoen naar 30 miljoen, Spanje van 46 miljoen naar 23 miljoen.

De Democratische Republiek Congo zou zijn bevolking zien verdrievoudigen, van 81 miljoen naar 246 miljoen mensen.

Nigeria zou zijn bevolking bijna zien verviervoudigen, van 206 miljoen naar 790 miljoen, en zou daarmee het tweede grootste land ter wereld worden, na Indië (1.1 miljard).

Nice to know: in het Sustanaible Development Goals scenario zou Nederland (11.15 miljoen) in 2100 kleiner zijn dan België (11.57 miljoen).


Zijn we extreme armoede aan het uitroeien? Noah Smith antwoordt Philip Alston

De Amerikaanse economist en Bloomberg columnist Noah Smith reageert op een Guardian op-ed die Philip Alston schreef naar aanleiding van zijn eindrapport als speciale rapporteur over extreme armoede en mensenrechten voor de VN.

Noah Smith maakt volgende punten contra Alston:

  1. The lower the poverty threshold, the more important it is. Reducing $1.90/day poverty is more important than reducing $3.10/day poverty, which is more important than reducing $5.50/day poverty, etc. etc.
    Dismissing the $1.90 threshold is therefore ridiculous…
  2. The article’s author dismisses the idea that growth reduces poverty. Growth reduces poverty far more than anything else.
  3. The author equates “growth” with laissez-faire economic policies, which is wrong. He then dismisses China, discounting its impact on poverty reduction because he believes its growth didn’t come from laissez-faire policies.
  4. The author makes a number of assertions that are just flat-out wrong, such as that growth is correlated with increasing hunger and a reduction in the number of living-wage jobs. In fact, the exact opposite is true.

Conclusie:

By insisting we A) ignore important poverty reduction metrics, B) equate economic growth with laissez-faire policies, and C) discount the experience of China, the author does a vast and grievous disservice to the poor people of Earth, and to efforts to make them less poor.


Zijn we extreme armoede aan het uitroeien? Een domper op de feestvreugde

De Australische jurist en economist Philip Alston rondde zijn 2014-2020 mandaat als speciale rapporteur over extreme armoede en mensenrechten voor de VN zopas af met een behoorlijk ontnuchterend eindrapport (“advance unedited version” en een interview in The Guardian).

Huge progress has been made in improving the quality of life for billions of people over the past two centuries, but it does not follow that “extreme poverty is being eradicated.” … The first part of this report criticizes the mainstream pre-pandemic triumphalist narrative that extreme poverty is nearing eradication. That claim is unjustified by the facts, generates inappropriate policy conclusions, and fosters complacency.

De triumphalist narrative waar Alston tegenin gaat, is het hoofdzakelijk op economische groei gebaseerde verhaal van onder meer Steven Pinker (Enlightenment Now, 2018), Hans Rosling (Factfulness, 2018), de recente Nobelprijswinnaars Abhijit Banerjee and Esther Duflo (How Poverty Ends, 2020), en in eigen land vooruitgangsdenker Maarten Boudry, en ja, ook deze blog.

De cijfers zijn gekend. Tussen 1990 en 2015 daalde het aantal mensen in extreme armoede wereldwijd van 1.9 miljard naar 736 miljoen, waardoor het percentage extreem armen daalde van 36 naar 10 procent van de wereldbevolking.

Alston haalt in zijn rapport de basis van die berekening onderuit. “Extreme armoede” is gebaseerd op de international poverty line (IPL) van de World Bank. Die lijn staat vandaag op 1.90 dollar per dag tegen purchasing power parity, waarmee werkelijke koopkracht over verschillende landen kan vergeleken worden. Voor Portugal, bijvoorbeeld, zou dat neerkomen op 1.41 euro.

De IPL is belangrijk omdat zij als referentiepunt dient voor zowel de Millenium Development Goals als voor de Sustainable Development Goals (SDG’s) waarmee alle lidstaten van de VN zich in 2015 voornamen om tegen 2030 de extreme armoede uit de wereld te helpen.

Een van de problemen van de IPL die Alston aanhaalt, is dat ze destijds berekend werd op basis van een gemiddelde van nationale armoedelijnen van vijftien van de armste landen ter wereld, de meeste Sub-Sahara. Daardoor konden die armste landen sneller een verbetering rapporteren. Maar de maatstaf hield minder rekening met armoedefactoren in net iets minder arme landen en in noordelijker landen, waar kleding en huisvesting belangrijker factoren zijn om aan armoede te ontsnappen.

Maar de belangrijkste kritiek op de IPL van 1.9 PPP dollar per dag is natuurlijk dat ze “a scandalous lack of ambition” toont.

De Amerikaanse economische historicus Robert Allen berekende (en hier in een toegankelijker artikel), op basis van de laagst mogelijke kosten van een dieet van 2,100 calorieën per dag en drie vierkante meter levensruimte, een maatstaf van 2.63 dollar per dag in de armste landen en 3.96 dollar in de rijkere landen.

Op basis van nog een andere maatstaf, 5.5 dollar per dag, is het aantal armen wereldwijd nauwelijks gedaald tussen 1990 en 2015, van 3.5 miljard naar 3.4 miljard mensen, of van 67 procent tot 46 procent van de wereldbevolking.

Maar vergeet die hogere maatstaven. Waar het in 2015 haalbaar leek om tegen 2030 zero-armoede te bereiken tegen 2030, gemeten met de povere IPL, beginnen de Wereldbank en andere internationale organisaties nu toe te geven dat zelfs dat niet meer haalbaar is.

En dat was pre-Corona.

De pandemie, die de armsten wereldwijd het ergst zal treffen, zowel in ziekte als in economische gevolgen, zal volgens Alston alle vooruitgang teniet doen die we de voorbije drie jaar geboekt hebben, en zal 176 miljoen mensen onder de 3.2 dollar armoedelijn duwen.

De eerste twee delen van het rapport, waarin Alston stelt dat extreme armoede niet uitgeroeid geraakt, en waarin hij oproept de Sustainable Development Goals te herzien, zijn zeer factueel en overtuigend.

Het derde deel, Steps towards ending poverty, waarin hij zeven maatregelen bespreekt om extreme armoede wel de wereld uit te helpen, is korter door de bocht en minder factueel. Het is politiek controversieel en nogal eenzijdig, maar wel interessant.

De uitspraak dat “The failure to take the necessary steps to eliminate [poverty] is a political choice” kan ik volgen. Het kortere en populistischere “Poverty is a political choice“, dat Alston tweemaal gebruikt, behoeft op zijn minst historische duiding.

De stelling dat “If every country reduced its Gini index [een maatstaf van ongelijkheid] by 1 percent per year, it would have a larger impact on global poverty than increasing each country’s annual growth one percentage point above current forecasts“, die Alston ontleent aan een World Bank Working Paper van Christoph Lakner e.a., duidt op een mechanistische visie op de relatie tussen armoede en ongelijkheid die bediscussieerbaar is (en hier).

De aanbevelingen waarin Alston Emmanuel Saez en Gabriel Zucman (How to Tax Our Way Back to Justice) volgt, zijn ook controversieel. De Amerikaanse economist John Cochrane bood er op zijn blog in een vijfdelige serie grondig weerwerk tegen. Ten zeerste aanbevolen lectuur voor als we binnenkort ook hier te lande de discussies over rijkentax nog eens gaan voeren.

Alston eindigt met een oproep om de rol van de overheden in armoedebestrijding te herdenken en met een stevige uithaal naar het beroep op filantropie en CSR-achtige initiatieven om armoede de wereld uit te helpen.

Businesses are not motivated, managed, empowered, or incentivized to perform many of the essential public functions being systematically outsourced to them. This trend represents an abdication of responsibility by governments and international organizations. Some philanthropists have profited from many of the very patterns driving poverty … Despite claims of greater private sector efficiency, there is little efficient about tens of thousands of foundations, each with duplicate staff and overhead, competing to identify and implement worthwhile projects.

Wenkbrouwengefrons ten huize van Bill en Melissa Gates.

Addendum: de opvolger van Philip Alston als speciale rapporteur over extreme armoede en mensenrechten voor de VN is de Belgische jurist en professor aan de UCL Olivier De Schutter, die van 2008 tot 2014 al speciale rapporteur was voor de VN over het recht op voeding. De Schutter stelde gisteren 7 juli het rapport van Alston voor aan de VN.


Ruzie in ontwikkelingseconomie-land

Jeffrey Sachs valt in een artikel in Foreign Affairs (registratie vereist) nogal frontaal Abhijit Banerjee en Esther Duflo aan.

Abhijit Banerjee en Esther Duflo zijn twee van de drie winnaars van de 2019 Nobelprijs voor Economie. Hun aanpak van ontwikkelingseconomie is, naar eigen zeggen, een loodgietersaanpak. Ze proberen armoedeproblemen op te lossen door een combinatie van wetenschappelijke intuïtie, giswerk gebaseerd op ervaring en heel veel trial and error.

Randomized Control Trials (RCT’s) zijn hun geprefereerde methode. Banerjee en Deflo namen RCT’s over uit de wereld van klinische testen. In RCT’s maken onderzoekers twee groepen, een die een bepaalde behandeling krijgt (bijvoorbeeld gratis muskietennetten), en een andere die de behandeling niet krijgt. Ze bestuderen dan, vaak over lange tijd, de effectiviteit van de behandeling door de twee groepen te vergelijken.

Jeffrey Sachs is auteur van onder meer The End of Poverty (2005), en gangmaker van de Sustainable Development Goals en de Millennium Development Goals. Voor zover ik kan nagaan is hij ook degene die destijds het idee lanceerde dat elk ontwikkeld land 0.7 procent van zijn BBP aan ontwikkelingshulp zou besteden om zo extreme armoede uit de wereld te bannen tegen 2025.

Tegenover de loodgietersaanpak van Bannerjee en Duflo stelt hij een aanpak met grote ideeën (goed bestuur, grote investeringen in gezondheid en onderwijs, en snelle wereldwijde verspreiding van technologie), aangevuld met ontwikkelingshulp vanuit de rijke landen.

Schrijft Sachs in Foreign Affairs:

In “How Poverty Ends” Abhijit Banerjee and Esther Duflo … contend that “the true ingredients of persistent economic growth”— development of the sort that pulls people out of poverty and raises living standards across the board — “remain mysterious.” They understand poverty as a big puzzle to be solved mainly through experiments, notably randomized controlled trials.
But I believe theirs is not the right way to understand the challenge of ending poverty. There are not huge mysteries about what is needed to end extreme poverty. Practical solutions are largely known and within reach; what poor countries need is not more economists performing randomized trials to confirm what experts already know but good governance and development assistance to cover financing gaps.
Most of the progress in ending extreme poverty, I argued, would come mainly through long-term economic growth that would result from good governance, investments in health and education, and the global spread of technological advances. Development aid would, however, be necessary to break poverty traps or accelerate progress.

In haar speech bij de aanvaarding van de Nobel prijs kantte Deflo zich tegen deze “grote oplossingen”:

Others hope to find some magic bullet. We believed that like the war on cancer, the war on poverty was not going to be won in one major battle, but in a series of small triumphs, and with no doubt many setbacks along the way.

De radicaal-linkse Yanis Varoufakis, van januari tot juli 2015 minister van Financiën in Griekenland, vindt over Bannerjee en Deflo dat “their down-to-earth diagnosis of global ills is enlightening but fails to address capitalism’s fatal flaws.”

William Easterly, die in The White Man’s Burden (2006) al fel uithaalde naar het pleidooi van Sachs voor ontwikkelingshulp (volgt u nog?) velt in de ruzie tussen Sachs en Bannerjee en Duflo een Salomonsoordeel waar ik me helemaal in vind:
Each side is right only about why the other side is wrong.