Zaterdag quote

Of the tendencies that are harmful to sound economics, the most seductive, and in my opinion the most poisonous, is to focus on questions of distribution. In this very minute, a child is being born to an American family and another child, equally valued by God, is being born to a family in India. The resources of all kinds that will be at the disposal of this new American will be on the order of 15 times the resources available to his Indian brother. This seems to us a terrible wrong, justifying direct corrective action, and perhaps some actions of this kind can and should be taken. But of the vast increase in the well-being of hundreds of millions of people that has occurred in the 200-year course of the industrial revolution to date, virtually none of it can be attributed to the direct redistribution of resources from rich to poor. The potential for improving the lives of poor people by finding different ways of distributing current production is nothing compared to the apparently limitless potential of increasing production.

Robert Lucas (2004). The Industrial Revolution: Past and Future

Een 200 jaar oude dame

In december 2022 was het tweehonderd jaar geleden dat de Generale Maatschappij van België werd opgericht. Op een overzichtsartikel door Stefaan Michielsen in De Tijd na, is deze verjaardag zonder enige herdenking voorbijgegaan.

Dat is toch een beetje merkwaardig. De Sociéte Générale, opgericht door de Nederlandse koning Willem I acht jaar vóór het ontstaan van België als Algemeene Nederlandsche Maatschappij ter Begunstiging van de Volksvlijt, was meer dan honderd jaar lang een van de belangrijkste steunpilaren van de Belgische economie. Op een hoogtepunt in 1928 vertegenwoordigde ze 8 procent van die Belgische economie.

Marc Deloof van de Universiteit van Antwerpen en Gertjan Verdickt van de KULeuven onderzochten in een recente paper de financiële prestaties en impact van de Oude Dame van 1850 tot de roemloze neergang na de overnamepoging door de Italiaanse financier Carlo De Benedetti in 1988 en de uiteindelijke overname door de Franse Compagnie de Suez.

In 1850 was de Société Générale de eerste universele bank ter wereld, die dus zowel bankactiveiten ontplooide als venture capital, private equity en holdingactiviteiten. Vanaf 1935 moest ze, zoals alle universele banken ter wereld, die twee activiteiten splitsen en ging ze verder als holding.

De auteurs tonen na minutieus onderzoekswerk aan dat de Société Générale tot aan de Eerste Wereldoorlog beduidend beter presteerde dan de markt (de andere Belgische beursgenoteerde bedrijven) en dat dat voor een goed deel te danken was aan haar private equity portfolio (participaties in niet-beursgenoteerde bedrijven). In die zin is de geschiedenis van de Generale een interessante lens om te kijken naar de huidige hernieuwde belangstelling in private equity.

Vooral na 1935 begon de Generale Maatschappij te slabakken en was ze alleszins niet meer de motor van innovatie en groei die ze tot dan was geweest. De Société bleef na 1935 vooral geïnvesteerd in sectoren die haar, en België, groot hadden gemaakt: steenkool (tot 1980!), banken, spoorwegen en staal. De opkomst van de nieuwere industrieën vanaf ongeveer 1930 en zeker na de Tweede Wereldoorlog heeft ze zo goed als volledig gemist, althans als dominante speler. Toenemende internationale concurrentie deed de rest.

Stefaan Michielsen wijst er in zijn (beter geschreven) artikel op dat de Société Générale daarmee ook de verschuiving van het economisch zwaartepunt van Wallonië naar Vlaanderen heeft gemist.

Persoonlijke anekdote 1: Toen ik in juli 1988 startte op de redactie Economie van De Standaard was het heetst van de overnamestrijd net achter de rug. De opwinding over de uitstekende verslaggeving van die spannende periode, onder leiding van Jan Bohets en met onder meer ook Stefaan Michielsen, zinderde nog na.

Persoonlijke anekdote 2: In 1990 mocht ik het relaas van René Lamy, de laatste gouverneur van de Société Générale, over de overnamestrijd vertalen in het Nederlands. Het ware verhaal van een openbaar overnamebod: de strijd om de Generale Maatschappij werd uiteindelijk een gemiste kans om ook het menselijk verhaal te vertellen over een drama dat België maandenlang in zijn greep had gehouden. Het was helaas ook het ultieme bewijs van hoe een gebrek aan visie, leiderschap en transparantie het einde had betekend van wat ooit het kroonjuweel van la Belgique á papa was geweest. Het boek is wellicht nog te vinden in het tweedehandscircuit. Niet kopen. Het is houterig (en verbitterd) geschreven, en houterig vertaald.


Donderdagse gevarieerde links


Ongelijkheid en armoede: Het is complex (2)

In de eerste post van dit tweeluik keken we naar de Big Facts over armoede, ongelijkheid en groei en naar de complexe verbanden in de Poverty-Growth-Inequality Triangle. Voorlopig besluit: enkel over het verband groei -> armoede is er min of meer eensgezindheid. Voor alle andere verbanden in de driehoek: meer onderzoek is nodig, of het hangt ervan af.

In deze tweede post focussen we op ongelijkheid, en proberen we te achterhalen wat Maarten Boudry bedoelde toen hij in De Afspraak zei dat ongelijkheid moreel irrelevant is.

Ongelijkheid is notoir moeilijk te definiëren en te meten (zie ook de bijdragen in het SAMPOL-themanummer over armoede en ongelijkheid).

Ongelijkheid van wat? Inkomen? Vermogen? Uitkomsten? Kansen? Consumptie? Inkomen na of voor belastingen en transfers? Met of zonder voordelen in natura (energiepremies)? Wie is niet verontwaardigd over de ongelijkheid voor de dood, zoals Herman Deleeck het noemde: de ongelijke (gezonde) levensduur tussen armen en rijken, ook binnen ontwikkelde landen? Maar wat doen we dan met de ongelijke levensduur tussen mannen en vrouwen? Verdienen mannen dan een compensatie om die ongelijkheid te milderen?

Ongelijkheid tussen wie? Binnen een land? Tussen landen? Tussen landen rekening houdend met hun bevolkingsaantal? Tussen de hele wereldbevolking (daalt)?

Voor de meeste mensen zijn inkomens- of consumptieongelijkheden binnen een land wellicht het meest saillant. Onder meer Branko Milanovic zegt dat aandacht voor wereldwijde inkomensongelijkheid toeneemt of alleszins zou moeten toenemen naarmate we wereldwijd meer afhankelijk worden van elkaar, en onszelf ook explicieter gaan vergelijken met mensen uit andere landen.

Ongelijkheid is plaats- en tijdgebonden. Het heeft bijvoorbeeld weinig zin Belgische inkomens uit de 21ste eeuw te vergelijken met inkomsten van Maya’s uit de 1ste eeuw. Om van ongelijkheid te kunnen spreken, moet er eerst een kader zijn waarbinnen gelijkheid kan worden gedefinieerd. Dat kader is er pas op een formele manier gekomen met het ontstaan van de natiestaten.

Die bedenking, dat het concept ongelijkheid maar zin heeft in een historisch-geografisch kader waarbinnen we over gelijken kunnen spreken, binnen de maatschappij als cooperative venture for mutual advantage (Rawls), maakt het ook mogelijk iets te zeggen over de morele relevantie van (verontwaardiging over) “ongelijkheid per se”.

We kunnen het er wellicht over eens zijn dat armoede “per se” relevanter is dan ongelijkheid. Eventuele maatregelen om ongelijkheid te verminderen, zouden een maat voor niets zijn als ze niet (in de eerste plaats) de absolute armoede verminderen. Als we ons aansluiten bij de quasi-unanieme waarneming dat groei armoede vermindert, dan zullen we ook op zijn minst de impact van die maatregelen op groei evalueren.

In die zin is ongelijkheid instrumenteel relevant. Het gaat ook over de effectiviteit van inspanningen en maatregelen. We moeten ons focussen op ongelijkheden die armoede bestendigen, of misdaad in de hand werken, of buitenmatige politieke invloed van rijke elites in de hand werken. Dat zijn de echte, hogere doelen.

Zegt ook de onlangs overleden Australische economist Martin Ravallion, een van de peetvaders van het armoedeonderzoek:

(T)he real concern is not inequality, which is instrumentally relevant and potentially very damaging at high levels, but not intrinsically so. Recognizing this point helps clarify the arguments for public action.

Stel dus dat Boudry met de provocerende uitspraak dat ongelijkheid moreel irrelevant is, eigenlijk een soort minimumpositie inneemt:

  • Armoede is relevanter dan ongelijkheid
  • Ongelijkheid is niet intrinsiek moreel relevant.
  • We moeten voorzichtig zijn met maatregelen die de groei op termijn negatief zouden beïnvloeden

Dan zouden heel wat mensen het met hem eens zijn.

Kreten als Eat the Rich, de titel van het themanummer van SAMPOL, of Miljardairs onder de guillotine, de titel van een boek dat in het themanummer wordt gesignaleerd (maar dat volgens de bespreking absoluut niet de bedoeling heeft de aansporing uit de titel letterlijk te nemen), geven ons misschien even een warm en samenhorig gevoel, maar we beseffen ook dat we daarna met een indigestie zullen zitten, en weinig fundamenteel zullen veranderd hebben aan wat er echt toe doet.

Het is inderdaad soms moeilijk in de verontwaardiging over ongelijkheid onderscheid te maken tussen bezorgdheid over de instrumentele negatieve effecten van ongelijkheid, die er wel degelijk zijn, en afgunst en rancune.

Thomas Piketty voert in zijn ongelijkheidsbestseller Capital in the Twenty-First Century (2014) Liliane Bettencourt, erfgename van het L’Oréal imperium, op als toonbeeld van wat er mis is met ongelijkheid. In 2010 had zij, who never worked a day in her life (p 440), een vermogen van 25 miljard dollar. (Liliane Bettencourt overleed in 2017, enkele jaren na het uitkomen van Capital in the Twenty-First Century. Haar enige dochter, Francoise Bettencourt Meyers, kan volgens Forbes nu aanspraak maken op de titel van rijkste vrouw ter wereld, met een vermogen van ondertussen 74.8 miljard dollar).

Met dit soort verhalen scoor je als ongelijkheidsstrijder gegarandeerd. So what, zal de “moreel irrelevant” school zeggen. Dat de ene een Cartier-horloge heeft en de andere een Swatch? Ze weten beiden hoe laat het is. Een horloge van 100,000 euro of een luxejacht zijn misschien smakeloos. Maar waarom zijn we er verontwaardigd over; of willen we ze zelfs confisqueren? De consumptieongelijkheid tussen de superrijken en de mensen aan de onderkant van de ongelijkheidsverdeling is vandaag (alleszins in de ontwikkelde landen) vele malen kleiner dan honderd jaar, of zelfs maar enkele decennia, geleden.

Punt gemaakt. Maar er blijven dan minstens nog vier kwesties waarop de “moreel irrelevant” school onvoldoende antwoord biedt.

Laat ons beginnen met de taart-metafoor, die zo populair is in de “moreel irrelevant” school. Het is waar dat we beter zouden focussen op hoe we de taart groter maken, dan op hoe ze te verdelen. Op termijn is dat efficiënter. Maar we moeten aan beide kanten ook beseffen dat de taart er niet zomaar komt. Het ongelijkheid- vs groeidebat speelt zich af in het spanningsveld tussen samenwerking en sociale rechtvaardigheid, in het bredere kader van de cooperative venture for mutual advantage.

Die mutual advantage, de sociale rechtvaardigheid, moet wel degelijk ingebakken zitten in de cooperative venture, de oorspronkelijke deal om de taart te bakken.

Immers, zo zegt de Canadese filosoof Joseph Heath in de inleiding van zijn jongste essaybundel Cooperation and Social Justice:

People must be willing to play along in order for the social structure to be sustainable. A large part of their willingness to play along, however, will be based upon their acceptance of the justice of the overall arrangement, along with their specific place in it. (p 6)

Anderzijds: het gaat over sociale rechtvaardigheid én samenwerking. En de morele intuïties van wat we rabiate egalitaristen zouden kunnen noemen over het domein van samenwerking, zijn vaak naïef.

In On the Scalability of Cooperative Structures, zijn dissectie van Why Not Socialism van Gerald Allan Cohen, een van de leidende politieke filosofen van links, argumenteert Heath overtuigend dat de morele intuïties die Cohen wil doortrekken vanuit zijn metafoor van een kampeertrip simpelweg niet schaalbaar zijn naar een complexere samenleving.

In die complexere samenleving blijkt in het domein van samenwerking – het bakken van de taart –het beste systeem dat we tot nu gevonden hebben – waarmee we de grootste taart kunnen bakken – een door winst en concurrentie gedreven kapitalistische economie.

Egalitaristen, zij die vooral willen kijken naar het verdelen van de taart, zijn daar soms dubbelzinnig over. Van een standpunt waarin ze voorstander zijn van een (fors) overheidsingrijpen in het verdelen van de taart verglijden ze soms naadloos naar een standpunt waarin de overheid dan ook maar het bakken van de taart moet regelen.

In het debat tussen de moreel irrelevant school en de egalitaristen is de tussenstand dus 1-1, met telkens een own goal.

Een tweede bedenking waarop de moreel irrelevant school onvoldoende antwoord biedt, komt recht uit het eerste hoofdstuk van het handboek Economie. Economisten gaan er prat op dat ze in hun analyses en modellen uitgaan van de mens zoals hij is; niet zoals hij zou moeten zijn. Die mens zoals hij is, zo gaat dat eerste hoofdstuk verder, wordt voor een deel gedreven door eigenbelang en dat eigenbelang wordt, via een omweg, de motor van de economie. Maar zijn afgunst en rancune niet evenzeer drijfveren van menselijk handelen? We kunnen ze moreel afkeuren. Maar ze zijn daarom niet minder relevant.

In het leven zoals het is, kijken mensen evenzeer naar hun relatieve positie in de inkomensverdeling dan naar hun absoluut inkomen.

Bovendien, en dat is een derde bedenking, moeten we afgunst en rancune ook interpreteren met enige emotionele intelligentie en mededogen. Wat aan de oppervlakte afgunst kan lijken, gaat misschien terug op een gevoel van rechtvaardigheid.

De filosoof Ronald Dworkin gaat daar ver in. De ultieme test voor een egalitaire (rechtvaardige) samenleving, zo stelt hij, is de envy-test: een samenleving is pas echt egalitair als en enkel als niemand in die samenleving haar of zijn bundel van “goederen” (breed gedefinieerd, zodat ze ook talenten omvatten) zou willen inruilen voor die van iemand anders.

Rechtlijnig als hij is, zou Maarten Boudry er misschien nog mee kunnen instemmen dat hij als filosoof minder betaald wordt door de universiteit dan zijn collega’s in de exacte wetenschappen. Maar stel dat Boudry zou ontdekken dan Raoul Hedebouw voor zijn optreden in De Afspraak 500 euro zou gekregen hebben, en hij maar 100 euro. Niemand zou hem kwalijk nemen dat hij dan enige afgunst of rancune voelt. En heel wat mensen zouden dit een onrechtvaardige deal vinden.

Wat deze denkoefening aantoont, is dat ook de moreel irrelevant school moet argumenteren waarop een afwijking van gelijkheid gebaseerd is en hoe ze kan worden gerechtvaardigd. Dat zal niet altijd gemakkelijk zijn.

De laatste bedenking over de moreel irrelevant school is dat ze eigenlijk inconsistent is. De school stelt dat enkel bekommernis om armoede moreel relevant is. Tegelijk stelt ze dat inkomens zoals ze tot stand komen in de economie zoals ze is, rechtvaardig zijn. Maar waarom zou men dan bekommerd zijn om armoede? En zelfs als men enkel om armoede bekommerd is, waar legt men dan de grens vanaf waar men bekommerd is? Op die manier sluipt ongelijkheid toch weer in het debat.

Case closed? Helaas niet.

Want stel dat we het erover eens zouden geraken dat ongelijkheid wel relevant is – al is het instrumenteel – en dat we in een welvaartstaat een goed evenwicht zouden vinden tussen economische groei en herverdeling van materiële welvaart, dan blijft er nog een vorm van ongelijkheid, die perfider is omdat ze zo goed als onuitroeibaar is.

Ongelijkheid gaat over een relatieve positie in een rangorde, een status dus. Het werk is nog niet voltooid, maar de meeste welvaartstaten hebben een redelijk goede job gedaan in het afbreken van de formele instellingen die de toegang tot de meeste hiërarchieën bepaalden. Maar informele hiërarchieën zijn verrassend weerbarstig gebleken.

Een van de belangrijkste mechanismen om informele hiërarchieën in stand te houden, zijn wat de Oostenrijks-Britse economist en journalist Fred Hirsch in Social Limits to Growth (1977) positionele goederen noemde. De waarde van positionele goederen wordt niet bepaald door de totale beschikbare hoeveelheid, maar door de manier waarop ze verdeeld zijn in een bepaalde maatschappij. Denk aan het Cartier-horloge, aan dure auto’s, aan elitescholen, of aan “statusberoepen” waarvoor de toegang wordt beperkt.

Positionele goederen en de informele statushiërarchie die ze in stand houden, zijn perfide omdat ze zero-som zijn: mijn dure auto heeft maar waarde omdat weinig andere mensen dezelfde auto hebben. De oplossing is niet meer van die auto’s te produceren, zodat ze goedkoper zouden worden; want dan ga ik een andere, nog duurdere auto kopen die wél exclusief is.

Anders dan gewone goederen kunnen positionele goederen dus, per definitie, niet herverdeeld worden. Economische groei wordt dan de aanjager van nog meer statuscompetitie, in plaats van een motor voor hogere sociale welvaart. Bovendien heeft informele status vaak invloed op andere sferen, die wel degelijk materiële ongelijkheid in de hand werken.

Alweer Joseph Heath wijst erop dat het egalitarisme een te exclusieve focus heeft op materiële gelijkheid en te weinig aandacht besteedt aan die informele hiërarchieën:

If anything, the major consequence of our commitment to equality has been to turn us all into hypocrites about status, where none of us officially endorses the hierarchy, and yet all continue to participate in the practices that sustain it.

Joseph Heath (2022). Egalitarianism and Status Hierarchy, in Cooperation and Social Justice, p 107

Vooral weldenkende progressieven zullen soms ontkennen dat zij onderhevig zijn aan informele statuscompetitie. Statuscompetitie bij jou maar niet bij mij? Hmmm. Een van de meest perfide, en hypocriete, vormen van statuscompetitie speelt zich net af in gemeenschappen van weldenkenden die elkaar beschuldigen minder weldenkend te zijn over thema’s zoals, bijvoorbeeld, armoede en ongelijkheid, om zo hun eigen weldenkendheidsstatus op te krikken. De Boudry-bashing die we gezien hebben na De Afspraak is daar een jammer voorbeeld van.


Ongelijkheid en armoede: Het is complex (1)

Filosoof Maarten Boudry zat op 16 januari in De Afspraak over ongelijkheid en armoede. Hoewel hij in de korte tijd die hem bemeten was, rustig het spanningsveld tussen armoede en ongelijkheid probeerde te duiden tegenover een populistische tegenstrever, kreeg hij (en niet de populist) na de uitzending zowat heel weldenkend Vlaanderen over zich heen.

In wel wat reacties kwam er ruimte om te nuanceren en aan te vullen. Andere reacties waren louter Boudry-bashing. Iemand kroop in de pen om een zelfverklaard “onderbouwd antwoord” te geven op het “holle vat” dat Boudry blijkt te zijn. Het artikel was helaas noch onderbouwd, noch een antwoord op wat de Gentse filosoof had proberen duidelijk te maken.

Boudry was verder ook (kleine greep): een “omhooggevallen charlatan”, een “kampioen in denkfouten”, de “ambassadeur van het quasi-verplicht vooruitgangsoptimisme”, een “goudvis die het water in zijn vissenkom niet ziet”, een “irrelevant verschijnsel”, “iemand die iets te enthousiast aan zijn eigen scheten ruikt”, en zelfs “een klimaatontkenner”.

Boudry is flink genoeg om zichzelf te verdedigen. Men kan vinden dat hij te graag de voorspelbare provocatie opzoekt. Maar wat in de meeste reacties na De Afspraak vooral stoorde, was de versimpeling van een debat dat te belangrijk en te complex is om herleid te worden tot bashing en slogans.

Google Scholar geeft 3.4 miljoen resultaten voor ‘poverty inequality’. Dat is meer dan voor een zoekopdracht op ‘global warming climate change’. Alleen al voor dit jaar (2023) geeft Google Scholar 1,410 resultaten voor ‘poverty inequality’. Ik zal maar meteen bekennen: ik heb ze niet allemaal gelezen. In Vlaanderen wordt bovendien grondig en degelijk onderzoek verricht naar armoede en ongelijkheid.

Het tijdschrift voor samenleving en politiek SAMPOL had (toevallig) net ook in januari een heel themanummer over armoede en ongelijkheid.

Wat volgt is dus niet meer dan een bescheiden en ongetwijfeld onvolledige poging om het debat te kaderen.

Geschiedenis: De Big Facts

De Big Facts zijn cijfers en feiten over armoede die in debatten over hedendaagse armoede soms vergeten worden. Ze zijn niet alleen relevant omdat ze historisch perspectief bieden, maar ook omdat ze iets kunnen zeggen over hoe armoede verder zal evolueren. Met de ontkenning ervan (het gebeurt!) plaatst iemand zich eigenlijk buiten het debat.

  • Groei en inkomen: In wat Bradford deLong de long twentieth century noemt (van 1870 tot 2010) steeg de economische groei van 0.45 procent per jaar vóór 1870 naar 2.1 procent per jaar na 1870. Die volgehouden stijging, die nooit in de geschiedenis was voorgekomen, resulteerde in de 140 jaar van de lange 20ste eeuw in een vermenigvuldiging van de wereldrijkdom met 21.5. Omdat de wereldbevolking in die periode groeide met een factor zes, steeg het gemiddeld inkomen “maar” met 8.8.
  • Om die 8.8 wat concreter en kortere termijn te maken: in 1975 moest de mediaan Amerikaanse werknemer 60 uren werken om een tv-toestel te kopen; in 2013 was dat 7 uren (voor een tv-toestel met onvergelijkbaar betere kwaliteit).
  • Armoede: de jongste twintig jaar is de armoede in de wereld zowel relatief als absoluut fors gedaald. Het aandeel van de wereldbevolking dat moet rondkomen met minder dan 2.15$ per dag daalde tussen 1990 en 2019 van 38 procent naar 8 procent, of van 2 miljard mensen naar 648 miljoen.
    Ook met hogere armoedegrenzen zien we die daling. Het aandeel van mensen die met minder dan 6.85$ per dag moeten rondkomen, daalde van 69 procent naar 47 procent. In absolute aantallen steeg het aantal mensen onder die armoedegrens eerst van 3.64 miljard in 1990 naar 4.21 miljard in 2000, om dan te dalen naar 3.59 miljard in 2019. (bron is telkens Our World in Data)
  • Economische groei doet armoede dalen (het trickle-down effect op armoede).
  • Verschillen in inkomen en vermogen worden voor een deel beïnvloed en in stand gehouden door machts- en klasseverhoudingen binnen landen en tussen landen.

Driehoek armoede-ongelijkheid-groei

Vooral als we naar de (richtingen van) verbanden tussen armoede, groei en ongelijkheid kijken, zijn er naast de Big Facts waarnemingen en verbanden waar sterke of minder sterke vermoedens zijn, die nog verder onderzoek vergen, of waar de omstandigheden een rol spelen.

  • Groei is vaak maar niet altijd distributieneutraal (het trickle-down effect op ongelijkheid). De impact van groei op ongelijkheid is ambigu. Hij hangt bijvoorbeeld af van de bronnen en de verdeling van groei (geografisch en over sectoren). In nogal wat gevallen zal groei de rijken meer ten goede komen dan de armen.
  • De omgekeerde impact, van (hoge) ongelijkheid op groei, is ook ambigu. Ongelijkheid kan groei bevorderen, maar ook belemmeren.
  • Extreme ongelijkheid, een concentratie van inkomen en vermogen bij een heel klein deel van de bevolking, kan via diverse kanalen nefaste invloeden hebben op de democratie en het algemene welbevinden van de bevolking.

De complexe driehoeksverhouding tussen groei, ongelijkheid en armoede wordt mooi samengevat in een grafiek in een recente (2021) working paper van het IMF: Links between growth, inequality, and poverty: A survey.

Die Poverty-Growth-Inequality Triangle werd voor het eerst uitgewerkt door de Franse economist François Bourguignon, voormalig chief economist van de Wereldbank en directeur van de Paris School of Economics. Bourguignon stelt dat “creating development strategies for reducing poverty is challenging not because of its relationship with growth on the one hand and with inequality on the other. Rather, the difficulty lies in the two-way interaction between growth, inequality, and poverty.”

De IMF Working Paper herneemt de driehoek, trekt pijlen in beide richtingen tussen armoede, ongelijkheid en groei, en gaat dan in 58 recente (2007-2020) wetenschappelijke empirische artikels na wat de auteurs zeggen over het verband.

Dit komt uit dat overzicht, met + voor positief effect (lagere armoede of ongelijkheid; hogere groei) – voor een negatief effect, en = voor noch negatief, noch positief:

  • Groei -> armoede: + in 20 artikels
  • Armoede -> groei: 3-; 1=
  • Groei -> ongelijkheid: 4-; 4+; 2=
  • Ongelijkheid -> groei: 22-; 9+; 3=
  • Ongelijkheid -> armoede: 3-; 2+
  • Armoede -> ongelijkheid: 1-

Enkel voor groei -> armoede is er unanimiteit. Als de 58 artikels die de Working Paper onderzocht enigszins representatief zijn, dan past voor de rest enige bescheidenheid qua forse uitspraken.

Of we kunnen het oor te luisteren leggen bij twee peetvaders van het wereldwijde armoede- en ongelijkheidsonderzoek: de Servisch-Amerikaanse economist Branko Milanovic en de onlangs overleden Australische economist Martin Ravallion.

In een artikel uit 2018, Inequality is bad for growth of the poor (but not for that of the rich), schrijven Milanovic en de Nederlandse senior economist bij de Wereldbank Roy van der Weide over trickle-down:

(T)he lower incomes have also participated in growth, albeit not as much as the top incomes. Rather our findings suggest that the “trickle-down effect” is larger in states or times that can be characterized by lower levels of inequality.

Ze stellen enkele hypotheses voor over hoe en in welke mate het trickle-down effect wel of niet zou werken, maar besluiten:

(T)hese arguments are conjectures, and their acceptance or rejection clearly requires more empirical and theoretical work.

Ravallion gaat in een artikel uit 2005, Inequality is bad for the poor, op zoek naar manieren waarop we groei meer pro-poor kunnen maken, en waarschuwt:

If we agree that poverty reduction is a far more important overall goal for development policy than reducing inequality per se then we should not accept redistributive policies that come at the expense of lower longer-term living standards for poor people. Reducing inequality by adding further distortions to an economy may well have ambiguous effects on growth and poverty reduction.

Een win-win aanpak zou erin bestaan

to combine growth-promoting policies with the right policies to assure that the poor can participate fully in the opportunities unleashed, and so contribute to that growth.

Maar ook hij besluit:

There is still much we do not know about the most appropriate policy combinations in specific circumstances.

Vervolg: De morele (ir)relevantie van ongelijkheid: Het is complex


Zaterdag quote

(T)hroughout the long twentieth century, communities and people looked at what the market economy was delivering to them and said: “Did we order that?” And society demanded something else. The idiot Mr. Hyde side of Friedrich von Hayek called it ‘social justice’, and decreed that people should forget about it: the market economy could never deliver social justice, and to try to rejigger society so that social justice could be delivered would destroy the market economy’s ability to deliver what it could deliver – increasing wealth, distributed to those who owned valuable property rights.

J. Bradford DeLong (2022). Slouching Towards Utopia. An Economic History of the Twentieth Century, p 6

Enkel voor boomers: The Eternal Modern

I would argue that midcentury modern is different, a sort of eternal modern. The end of the road, or at least the end of a very important road.

Dat is Scott Sumner in een recente post op zijn blog The Money Illusion. En de post is het bewijs dat sommige economisten soms ook interessante dingen kunnen zeggen over niet-economische onderwerpen (die dan vaak via een omweg toch iets zeggen over economie).

Scott Sumner (1955) is een monetaire economist die onder meer research deed over de rol van de goudstandaard in de Grote Depressie. Zijn blog The Money Illusion gaat, zo zegt hij zelf, over the “endlessly perplexing problem of monetary policy“. Hij wordt wel eens de “blogger who saved the economy” genoemd omdat hij in de nasleep van de bankencrisis van 2008-2009 bleef hameren op het concept van nominal income targeting (never mind). Hij is ook een buitengewoon scherpe criticus van Donald Trump.

In the post The Eternal Modern kijkt hij vanuit zijn jeugdjaren even lang achteruit als vooruit, +/- zeventig jaar dus. Zijn waarneming:

Art nouveau architecture looked old fashioned. In contrast, buildings designed by Mies van der Rohe still look right up to date, even though we are seeing them through the same 70-year gap as I viewed art nouveau as a child.

Ergens in de jaren 1950-1960 kwamen we tot een soort van stilstand, vindt Sumners:

(B)oth engineers and artists ran out of ideas at about the same time. More specifically, engineers ran out of macro ideas, and artists ran out of ideas for visual experimentation.

Voor architectuur bijvoorbeeld:

The steel framed, glass walled skyscraper was perhaps the most important technological innovation in the history of building, and its aesthetic possibilities were discovered almost immediately. It’s true that computer design has allowed further innovations, including the work of Frank Gehry and Zaha Hadid, but for every one of their postmodern buildings, we continue to build a hundred Mies van der Rohe buildings.

Of kijk voor kunst ook eens, vanuit de jaren 1950-1960, zeventig jaar terug en vooruit:

Abstract expressionism seems radically different from the painting styles of the nineteenth century. But it also represented the end of a road, the end of visual experimentation. Art had been moving toward abstraction for a long time, and once it arrived there was no place to go in a visual sense. After the 1950s, the important innovations in painting were ideas, not visual styles.

Of voor design, verwijzend naar de Barcelona stoel van Mies van der Rohe:

When I was young, a 94-year old chair (from the 1870s) looked like a Victorian antique. Now a 94-year old chair looks completely modern, and always will look modern.

Het resultaat:

Corporations still put 1950s-style abstract paintings on the walls of their 1950s-style office buildings.

Sumner komt tot de conclusie dat het midden van vorige eeuw echt wel een uitzonderlijk tijdperk was, dat de change en can do attitude van weleer nu verdwenen is, en dat we die instelling beter snel zouden terugvinden (de omweg naar de economie):

For better or worse, during the 1970s the US and Europe decided to end their headlong rush toward growth. But in stopping growth, we also stopped (macro) change. And we need to change in order to address problems like global warming.

Boomer-nostalgie? Voor een stuk zeker. Sumner geeft het toe en ik (1960) herken er me alleszins in.
Maar boomers hebben een ding voor op jongere generaties:

I don’t believe old people have any special wisdom. But here’s one thing that young people might not grasp. An old person like me sees images of their youth with a sort of superposition. I see the images as I saw the world at the time, and I also see them through my 2023 eyes.
Suppose you are 25 years old. In 50 years, you’ll see an old movie from 2023 and notice some Tesla cars driving around. By then, the cars will probably look like antiques, but you’ll simultaneously recall when they looked sort of futuristic.
When I watch films from the 1950s and 1960s, I recognize the built environment as being from the distant past, but I simultaneously recall when it was modern.

Sumner is ook een filmovoor. Hij geeft op zijn blog af en toe korte, puntige commentaren op de tientallen oude en hedendaagse films die hij op een of andere manier weet te verslinden.


De thuiswerk tijd-bom: Wat doen we ermee?

Onderzoekers van onder meer de European Bank for Reconstruction and Development, het Duitse ifo Instituut en de Stanford University gingen voor 27 landen (zonder België) na hoeveel tijd werknemers tijdens en na covid uitgespaard hebben door thuis te werken en waaraan ze die uitgespaarde tijd dan besteed hebben.

Gemiddeld bespaarden de thuiswerkers 72 minuten per dag door niet te pendelen. Over alle werknemers – ook zij die niet thuiswerken – bedraagt de uitgespaarde tijd gemiddeld twee uur per week in 2021 en 2022 en een uur per week na de pandemie.

Over honderden miljoenen werknemers telt dat op tot een gigantische hoeveelheid tijd; een tijd-bom als het ware. De vraag wat we met die tijd doen, is dus nogal relevant.

De thuiswerkers besteden gemiddeld 40 procent van de gewonnen tijd aan hun primaire of secundaire job, 34 procent aan ontspanning en 11 procent aan zorgactiviteiten (kinderen, huishouden).

Werknemers in Aziatische landen besteden het meest van de gewonnen tijd aan hun primaire of secundaire job (53 procent in Taiwan, Singapore en Maleisië; 47 en 46 procent in respectievelijk Indië en China). De Duitsers (46 procent) en de Oostenrijkers (45 procent) steken de gewonnen tijd het meest in ontspanning; de Serviërs (17 procent), de Polen (16 procent) en de Grieken en Italianen (15 procent) het meest in zorgactiviteiten.

Nederlandse thuiswerkers besparen gemiddeld 77 minuten per dag door niet te pendelen en besteden die tijd voor 40, 35 en 11 procent aan hun job, ontspanning en zorg. Ze zitten daarmee pal op de gemiddelden van de 27 landen.


Zaterdag quote

The political problem of mankind is to combine three things: Economic Efficiency, Social Justice, and Individual Liberty. The first needs criticism, precaution, and technical knowledge; the second, an unselfish and enthusiastic spirit which loves the ordinary man; the third, tolerance, breadth, appreciation of the excellencies of variety and independence, which prefers, above everything, to give unhindered opportunity to the exceptional and to the aspiring. The second ingredient is the best possession of the great party of the Proletariat. But the first and third require the qualities of the party which, by its traditions and ancient sympathies, has been the home of Economic Individualism and Social Liberty.

John Maynard Keynes (1926). Liberalism and Labour, in Essays in Persuasion (2009), p 187.

Foute kop van de dag

Verwijzend naar het onderzoek van Time schrijft De Standaard een artikel onder de kop “Kenianen trainden ChatGPT voor hongerloon“.

Even checken en rekenen.

In een recent artikel meldt de Business Daily Africa, verwijzend naar het Kenya National Bureau of Statistics, dat het gemiddeld inkomen in Kenia 20,123 Keniaanse shilling bedraagt.

Volgens het artikel in Time en De Standaard verdienden de Keniaanse werknemers van (een onderaannemer van) OpenAI tussen 1.32 en 2 dollar per uur voor hun training van chatGPT en werkten ze 9 uur per dag.

Aan 1.32 dollar per uur verdiende de junior werknemer dus een maandloon van 238 dollar, of 29,500 Keniaanse shilling. Aan 2 dollar per uur wordt dat een maandloon van 360 dollar of 44,676 Keniaanse shilling. Dat is respectievelijk de helft en 120% hoger dan het gemiddeld inkomen.

Riant? Niet echt. Hongerloon? Toch ook niet.

Comparatieve voordelen, mensen, comparatieve voordelen.
Of vraag het aan chatGPT: “Welke zijn de argumenten voor lage lonen in ontwikkelingslanden?”


België krimpt (nog niet dankzij migratie)

Niet alleen China krimpt (voor het eerst sinds 1961). Ook in Nederland waren er vorig jaar voor het eerst sinds 1900 minder geboorten dan sterftes.

Voor België is het nog even wachten op de definitieve cijfers van december 2022. Maar meer dan waarschijnlijk zullen er in België in 2022 voor het eerst in een “normaal” jaar (buiten de oorlogsjaren en het covidjaar) meer mensen sterven dan geboren worden. België zou dus een natuurlijke krimp kennen.

België: geboorten en sterftes
Bron: Statbel; eigen berekeningen

In de grafiek hierboven vulden we voor december 2022 het geboortecijfer van december 2021 in. Het resultaat is dan een negatief geboortesaldo van -1,599. Een negatief geboortesaldo kwam sinds de 19de eeuw enkel voor in oorlogsjaren en in het coronajaar.

Mocht België geen positief migratiesaldo hebben (+58,118 mensen in 2021), dan zou de Belgische bevolking aan het krimpen zijn.

Vlaanderen, dat na het negatief saldo van het coronajaar weer even aanknoopte met een licht positief saldo in 2021, zou in 2022 in het rood duiken, en daar Wallonië vervoegen, dat al enkele jaren een negatief geboortesaldo toont.

Vlaanderen, Wallonië, Brussel geboortesaldo
Bron: Statbel; eigen berekeningen

Als de definitieve cijfers van december 2022 bevestigen dat België een negatief geboortesaldo heeft (als het saldo niet negatief is dan zal het uitkomen op +/- nulgroei en is de krimp voor volgend jaar) dan is dat een van dé nieuwsfeiten van 2022-2023.

Demografie is belangrijk, en bovendien redelijk voorspelbaar. Een krimpende bevolking is slecht (economisch) nieuws. Dat werd ook in de verf gezet naar aanleiding van het nieuws over het krimpende China.

Ter herinnering: volgens een projectie van de wereldbevolking zou China in 2100 een bevolking tellen van nog maar 730 miljoen mensen. Indië, dat na de krimp van China nu misschien al het grootste land ter wereld is, zou tegen het einde van deze eeuw 1.1 miljard mensen tellen. Nigeria zou na een verviervoudiging tegenover vandaag in 2100 met 800 miljoen mensen het tweede grootste land ter wereld zijn.


Woensdagse gevarieerde links


*Verschuivingen*

Ik wil niet de man worden die beweert dat alles vroeger beter was“, zegt auteur Stefan Hertmans in een interview in De Standaard naar aanleiding van de publicatie van zijn verzameling korte essays vorig jaar.

De afnemers van het interview maakten van het “vroeger alles beter” citaat van Hertmans de titel van hun artikel. Een beetje stout, denk ik. Want dat vroeger alles beter was, is helaas wel een terugkerend motief in Verschuivingen.

Als het doel van een bundel is iets te zeggen over de eigen tijd, om het “in een structureel kader te begrijpen” (p 9), dan is dat alles-was-vroeger-beter-motief meestal niet erg verhelderend en wordt het vaak zelfs vervelend. Zelfs als dat gebeurt onder het motto “De tijdgenoot weet niets” (p 9).

Hertmans probeert het wel. Maar de twintig mini-essays – hij noemt ze zelf “overwegingen” – lezen niet als een geheel. Het zijn losse flodders, die voortkabbelen zonder ergens naartoe te gaan. Dat is het goed recht van een auteur die begint met de stelling dat we bijziend zijn over de eigen tijd. Maar het is na lectuur vrijwel onmogelijk Hertmans gedachtegang te reproduceren, of een of enkele vintage Hertmans-basistheses te formuleren, althans voor deze lezer, en ik daag elke lezer uit tot een poging. De cryptische titels van de essays zullen alvast niet helpen.

Ook dat is nog het goed recht van de auteur. Zijn doel was misschien eerder een mozaïek dan een gedachtegang. Maar ook dan mag de lezer scherpte, zorgvuldigheid en enige ambitie verwachten.

OK, de tijdgenoot weet niets. De auteur had ons gewaarschuwd, en we zijn het met hem eens. Maar we hebben zijn boek gekocht net omdat het de belofte inhield om in deze tijden van niet-weten een kader te bieden. Overambitieus en aanmatigend? Hertmans neemt al meteen in de inleiding die slag om de arm. Maar offreert ons dan toch zijn overwegingen.

We blijven op onze honger zitten, niet alleen omdat Hertmans te vaak blijft steken in “vroeger was alles beter”, maar vooral omdat hij met dit soort klachten verzaakt aan de uitdaging om dingen begrijpelijk te maken.

Klachten en veroordelingen gebeuren vaak met clichés, en die zijn nogal eens onzorgvuldig. “Dat omzichtige, aftastende spreken is de afgelopen decennia steeds meer in onbruik geraakt.” (p 45) Het kan best zijn dat Hertmans dat zo aanvoelt, maar is het ook zo? “Het publieke domein wordt zo een slagveld voor agressieve ventilatie, terwijl het vroeger een leerschool vormde voor zelfbeheersing” (p 113) Ik lees blijkbaar andere dingen in dat publieke domein dan Hertmans.

De lezer voelt al aan. Het is de schuld van internet en sociale media. Dat Hertmans – waarschijnlijk, hopelijk – verstandig gebruikt, in tegenstelling tot “de massa’s (argeloze) mensen” (184, 65), de mensen die “vier nachten per week moet werken voor 1.200 euro per maand, (en die de) ruimte voor nuance misschien niet (hebben).”

Want “we maken een merkwaardige regressie mee in de manier waarop mensen kennis vergaren” (p 56). Dat is toch algemeen geweten? Meer nog: “We kunnen onomwonden spreken van de paradox van kennisgaring in tijden van internet. Toen het internet jong was, heerste de utopische gedachte dat het beschikbaar maken van kennis de gehele mensheid zou verlossen van onwetendheid … Voor grote delen van de mensheid blijkt het omgekeerde het geval: hoe meer informatie beschikbaar, hoe meer dwaling mogelijk.” (p 53)

Zo ongeveer spraken de bisschoppen ten tijde van de uitvinding van de boekdrukkunst.

Wat hebben we nog? Neoliberalisme natuurlijk. Die autistische (p 32), hardvochtige (p 83), rabiate (85), cynische (101), op hol geslagen meritocratische (119), roofbouw plegende (198) stroman die Hertmans overal opvoert en nergens definieert of analyseert.

Onzorgvuldig is het. Deugdzaamheidsignalering aan de eigen groep. Of alleszins onvolledig. Zoals de nogal plompe afbakening van de drie en slechts drie thema’s die volgens Hertmans onze tijd beheersen: klimaatverandering, de crisis van de neoliberale wereldorde en migratie. Oorlog? (Hertmans leverde zijn boek in bij de uitgever vlak na het uitbreken van de oorlog in Oekraïne) Armoede? Pandemieën? Nucleaire dreiging? Afrika? China?

Akkoord, het wordt wat veel. Maar dat is net het punt. Mensen zijn (andermaal) overdonderd door de hoeveelheid morbide symptomen in het interregnum tussen het stervende oude en het nieuwe dat nog niet kan geboren worden (Gramsci, 1935), en ze vragen hun schrijvers om verheldering.

Ook als die moeilijk te geven is. De Britse historicus en opiniemaker Adam Tooze (her)lanceerde een tijd geleden de term Polycrisis als lens om naar onze tijd te kijken. Hij geeft toe: Polycrisis is een nogal grandioze en abstracte term en voor veel mensen misschien wat “Zeitgeisty”. Maar “We need to think “big”. Or rather we need to learn how to span the void between the very big and the very particular, the micro and the macro.” (Polycrisis – thinking on the tightrope.)

De leegte overbruggen tussen het grote en het bijzondere, tussen micro en macro, is een “Latourian theme”, voegt Tooze eraan toe, verwijzend naar de onlangs overleden Franse filosoof en socioloog Bruno Latour, die Hertmans ook vaak citeert.

Hertmans zit daarmee wel degelijk in het spoor van wat kan worden gedacht over onze tijd. De titel van de bundel, Verschuivingen, echoot de titel After Lockdown: A Metamorphosis, die Latour gaf aan zijn covid-boek, maar ook The Metamorphosis of the World, de titel die de Duitse socioloog Ulrich Beck gaf aan zijn laatste boek.

Metamorphosis maps out similar territory to polycrisis [en Verschuivingen, zouden we kunnen toevoegen], but with a different emphasis, pointing to the challenge of change outpacing comprehension“, schrijft de Australische, in Japan wonende auteur en onderzoeker Christopher Hobson in een artikel over de gelijkenissen en verschillen tussen polycrisis en metamorphosis, en over Ulrich Beck., en hier.

Hertmans verwijst nergens naar Beck, maar herkent zich zeker in de openingszinnen van The Metamorphosis of the World:

The world is unhinged. As many people see it, this is true in both senses of the word: the world is out of joint and it has gone mad. We are wandering aimlessly and confused, arguing for this and against that. But a statement on which most people can agree, beyond all antagonisms and across all continents, is: ‘I don’t understand the world any more’.

Of verder:

The scale of change is beyond our imagination. The idea that we are the masters of the universe has totally collapsed and has turned into its opposite. In the age of climate change, modernization is not about progress, or about apocalypse – this is a false alternative. Rather, it is about something ‘in-between’. We do not even have a word for this; we need a new public and scientific vocabulary. I propose the notion of ‘Verwandlung’ – ‘metamorphosis of the world’.

De onmacht om over dit tijdperk na te denken met het huidige vocabularium en de bestaande denkkaders, laat staan om politieke antwoorden te verzinnen, is een thema in Verschuivingen.

In het essay Zuilen en Bubbels (p 138-153) schrijft Hertmans over dat politiek onvermogen, over hoe politieke acties van groene en gele hesjes elkaar in de weg lopen omdat ze thematische politiek zonder ideologie geworden zijn. “(A)lle wezenlijke problemen van vandaag zijn grensoverschrijdend. … De drie huidige grote problemen [ter herinnering: klimaatverandering, de crisis van de neoliberale wereldorde en migratie] kunnen onmogelijk worden opgelost door identitair, nationaal of cultuurcentristisch te denken, maar slechts door over vormen van ordening planetair na te denken.” (p 151-152) “Planetair nadenken”, het staat er echt.

Nu, we kunnen er schamper over doen. Maar Hertmans is andermaal iets op het spoor. Onder meer Ulrich Beck, alweer, heeft interessante dingen geschreven over wat hij methodological cosmopolitanism noemt, en de moeilijke uitdagingen voor de politieke offspring ervan, cosmopolitan risk communities. (open pdf)

Het is niet als het over politiek of politieke filosofie of sociologie gaat dat Hertmans op zijn sterkst is. Van de twintig essays is De Verbeelding van de Bibliotheek (p 167-187) het beste en het mooiste. Het is wellicht niet toevallig ook het langste. Het essay, zo stel ik me voor, is ontstaan vanuit de paradox van de schrijver die beslist te schrijven in het besef van de onmacht om over dit tijdperk na te denken met het huidige vocabularium en vanuit de teksten die vandaag geproduceerd worden. Het gaat over geletterdheid en gemurmel, over literatuur en voxpop, over wat het betekent een boek te schrijven, over chatGPT (avant la lettre). Hier bevindt Hertmans zich op vaste grond.

Voor een ietwat bijtender en vooral grappiger kritiek op Hertmans e.a.: lees de column van Tom Heremans.


Accidents waiting to happen

Cyberveiligheid is een waanbeeld.

Antwerpen en Diest mogen dan wel de brokken aan het lijmen zijn van de recente cyberaanvallen (Antwerpen tegen een wellicht onderschatte koste van 70 miljoen euro). Wie denkt dat we daarmee de laatste, en meest ernstige, cyberaanval gehad hebben in het kleine België, fluit in het donker.

Mario Greco, de topman van Zurich, een van de grootste verzekeraars van Europa, zei onlangs dat cyberaanvallen zo frequent en disruptief worden dat ze stilaan onverzekerbaar zijn. Dat zou een wake-up call moeten zijn voor wie die nog nodig had.

Het consultancybedrijf McKinsey schat dat cyberaanvallen tegen 2025 voor 10.5 biljoen dollar schade zullen aanrichten. Zij voorspellen (McKinsey-gewijs, voor hun potentiële klanten) een “gouden markt” van 1.5 tot 2 biljoen dollar voor cybersecuritydiensten.

Zo blijven we bezig natuurlijk. IT-bedrijven creëren een gigantische markt voor een probleem dat ze minstens voor een deel zelf mee veroorzaakt hebben, door de hoogmoedige slordigheid die eigen is aan ITers, maar vooral door de complexiteit en onveiligheid die we allemaal samen zelf in stand houden door onze afhankelijkheid van informatietechnologie. Ten tijde van de cyberaanval op Antwerpen moest Digipolis, de IT-dienst van de stad, meer dan 600 producten ondersteunen, waarvan een groot deel verouderd was.

Accidents waiting to happen…

Nu, de tijdelijke uitval van stadsdiensten of van bedrijven kan bijzonder vervelend zijn. Maar waar we echt wakker van moeten liggen, zijn de geopolitieke risico’s van cyberonveiligheid.

Chris Blattman, die een ding of twee weet over conflicten en oorlogen, voorspelt in een recent artikel in Wired dat we in 2023 vrijwel zeker een “major cyberattack” zullen meemaken.

Het gaat dan niet over hackers die een stad of een bedrijf tijdelijk lamleggen voor wat losgeld, maar over een massale aanval van een land op een ander land.

Blattman is een economist en politieke wetenschapper die met veldwerk en statistisch onderzoek onder meer oorzaken en gevolgen van conflicten en geweld bestudeert, van bende-oorlogen tot echte oorlogen tussen staten. In zijn jongste boek, Why We Fight. The Roots of War and the Paths to Peace (2022) onderzoekt hij eigenlijk vooral hoe het komt dat we meestal niet vechten, en toont hij, (spel)theoretisch en empirisch, aan dat compromissen eerder regel dan uitzonderingen zijn.

In het artikel in Wired argumenteert hij dat de “gewone” regels voor conflicten en conflictoplossingen niet opgaan voor cyberoorlogen en dat die daarom zo gevaarlijk zijn.

Om te beginnen zijn cyberwapens veel goedkoper dan conventionele wapens. Zelfs de kleinste staat of organisatie kan ze maken en inzetten. Maar vooral: “missiles come with a return address, but virtual attacks do not“. Stel dat een virus deze winter alle Europese en Amerikaanse oliepijplijnen uitschakelt. De aanval lijkt Poetins handtekening te dragen. Maar het zouden net zo goed de Chinezen kunnen zijn, of Iran. Wat is dan de beste tegenzet?

Omdat ze niet zeker zijn wie de aanval pleegde, zouden Biden, Macron en Scholz misschien best beslissen niet te vergelden. Maar dat is een zwaktebod, dat tot meer aanvallen kan leiden.

Bij elke aanval wel vergelden, is ook geen optimale strategie. Het risico is te hoog dat we tegen de verkeerde partij vergelden, en dat zou tot een escalatie kunnen leiden, die in het ergste geval nucleair kan worden.

De minst slechte strategie, zo stelt Blattman, is af en toe en op onvoorspelbare wijze te vergelden. Zoals je bij poker niet heel de tijd bluft, maar af en toe, en onvoorspelbaar.

Maar aanvallers volgen dezelfde strategie. Ze weten dat het slachtoffer niet altijd zal vergelden. En zo verlaagt de drempel om een cyberoorlog te beginnen.

Technologische oplossingen voor de technologische bedreigingen – de 2 biljoen dollar van McKinsey – zijn een deel van de oplossing. Maar Blattman toont aan dat de combinatie van een quasi-zekerheid van een grootschalige cyberaanval en de complexiteit om in dit soort conflicten vrede te handhaven of herstellen, vooral superintelligent strategisch denken vereist.