De auteur is de veelzijdige Patrick Loobuyck, politiek filosoof (en godsdienstwetenschapper en moraalfilosoof) aan de Universiteit Antwerpen en de Universiteit Gent.
Het boek bleek niet alleen een min of meer bevredigende uitkomst te bieden voor mijn zoektocht naar de betekenis en het belang van burgerzin. Het werd ook een goede uitvalsbasis voor het reeksje zomerlectuur waarin dit de eerste post is.
Burgerschap, zo schrijft en motiveert Loobuyck, raakt aan gevoelige onderwerpen waarover emotioneel en gepolariseerd gedebatteerd wordt. Het is “een kapstok waar we tal van andere politieke standpunten aan kunnen ophangen.” (p 209) De uitdaging is dan om in een boek dat, zo vermoed ik, zowel voor de student politieke filosofie geschreven is (met dan wellicht een begeleidende reader van een twintigtal teksten) als voor de bewuste burger, die kapstok niet te overladen.
Loobuyck is geslaagd in die uitdaging. Het boek bestrijkt toegankelijk en beknopt (215 pagina’s) een behoorlijk breed en complex terrein, dat sinds de jaren 1990 een hernieuwde belangstelling kent) Wel wat lezers zullen zich dienen af te vragen hoe ze over politieke kwesties hebben kunnen denken of discussiëren zonder het raamwerk en de lenzen die het boek biedt.
Kan ik hier een samenvatting geven van wat op zich al een samenvatting is van 370 jaar politieke filosofie (als we Hobbes’ Leviathan als beginpunt nemen) en van de stand van het hedendaagse denken?
Ik probeer. Aan studenten zou ik zeggen: studeer niet deze samenvatting, maar lees het boek.
Het boek is gestructureerd rond drie (klassieke) dimensies of componenten van burgerschap: status, activiteit, en lidmaatschap. De drie dimensies zijn soms tegenstrijdig, niet alleen omdat ze verschillende politieke visies vertegenwoordigen, maar ook omdat er onenigheid is over de richting en de volgorde van de verbanden tussen de componenten. Uiteindelijk, zo bepleit Loobuyck, bekijken we de dimensies best als complementair. In een gelaagde visie op burgerschap kunnen ze elkaar aanvullen en in evenwicht houden.
In het boek volgt Loobuyck de drie dimensies in een soort omtrekkende spiraalbeweging waar je je aandacht moet bijhouden, maar die wel werkt. In het eerste deel belicht hij ze eerst kort apart om dan uit te leggen hoe ze zich tot elkaar verhouden. Het tweede deel van het boek keert in drie hoofdstukken terug naar een uitgebreidere behandeling van elk van de drie dimensies.
Het recht om rechten te hebben
Het burgerschapsmodel volgens de dimensie Status is het politiek-liberale model. De nadruk ligt op de juridische status van burgerschap: het recht om rechten te hebben. In dit model hebben burgers een mentaal sociaal contract met de staat en de overheid, waarin hun individuele vrijheid, gedefinieerd als afwezigheid van inmenging en (overheids)bemoeienis, zo maximaal mogelijk is. Politiek is georganiseerd als een representatieve democratie, waarin de burger het beheer van de staat toevertrouwt aan vertegenwoordigers. Zelf kan hij deelnemen aan de politiek, maar evengoed kan hij a-politiek zijn.
Typische vragen die in dit model opduiken, zijn:
- Waarom wetten naleven?
In een minimumvisie: we kunnen alleen genieten van de voordelen van het sociaal contract (de creatie van een veilige ruimte; meer voorspelbaarheid; betere samenwerking) als we erop kunnen rekenen dat andere burgers de wetten naleven; maar zij verwachten dat ook van ons. De overheid zet die redelijke houding en de sociale druk die ervan uitgaat kracht bij doordat ze (als enige) dwangmaatregelen kan nemen als we de wet niet naleven. - Wie heeft welke rechten?
Burgerschap als status vooronderstelt en creëert (juridische) gelijkheid tussen iedereen die onder het sociaal contract valt. Maar hoe bakenen we af wie wel en niet onder het contract valt? Sinds en zolang we burgerschap aan de staat verbinden, is het grondgebied de meest voor de hand liggende en wellicht enig hanteerbare afbakening. Maar hoe permeabel zijn de grenzen? Laten we nieuwkomers toe? Welke? Is een of andere vorm van integratie voor een nieuwkomer een voorwaarde om burgerschap te verwerven, of is het toekennen van burgerschap net de eerste stap naar integratie?
De link met de nationale staat roept ook de vraag op over welke rechten het gaat. Kunnen we uit onze juridische gelijkheid voor de wet ook politieke rechten en vrijheden afleiden (het recht, niet de plicht tot politieke participatie)? En kunnen we als burger ook aanspraak maken op sociale rechten? Historisch hebben staten de rechten en vrijheden uitgebreid (samen met de afbakening van wie onder het sociaal contract viel), van louter burgerrechten in de achttiende eeuw tot politieke rechten in de negentiende en sociale rechten in de twintigste eeuw. Vandaag nog beantwoorden verschillende landen de vraag over welke rechten het gaat anders. Dat roept de vraag op wat de verhouding is tussen burgerrechten en (zogenaamd universele) mensenrechten. - Is er een link tussen burgerschap en rechtvaardigheid?
In het “dunne” model waarin burgerschap enkel een juridische status is, lijkt er geen noodzakelijke link te liggen tussen burgerschap, of de staat, en rechtvaardigheid. Ook de Ierse politiek filosoof Philip Pettit zegt in The State (2023, na twee hoofdstukken al monumentaal; bespreking later), in een gedachtenexperiment over hoe de staat zou kunnen ontstaan zijn dat de functies van de staat niet noodzakelijk vereisen dat hij ook rechtvaardigheid nastreeft. “But it [de functie van de staat zoals die uit het gedachtenexperiment komt] certainly makes the state into an entity that can increase in justice, by any of a variety of benchmarks,”* (Pettit, p 26, mijn nadruk)
In de praktijk en in de geschiedenis zal het ervan afhangen in hoeverre de burgers zelf rechtvaardigheid belangrijk vinden, hoe ze die definiëren (de benchmarks) en, belangrijk, hoe ze de rol van de staat zien in het tot stand brengen van rechtvaardigheid.
Republikeins model
In het politiek-liberale model ziet de burger het geheel van wetten als bescherming van zijn inviduele vrijheid. Het model waarin de dimensie Activiteit centraal staat, gaat een stap verder. De burger verwacht (en er wordt van hem verwacht) dat hij ook actief deelneemt aan de formulering en de uitvoering van de wetten. Dit republikeinse burgerschapsmodel ziet politiek en democratie als actief zelfbestuur.
Het concept burgerschap wordt hier al een stuk “dikker”. Burgers krijgen niet alleen bescherming en (minimale) rechten. Ze hebben ook plichten, die moreel ingevuld worden als burgerschapsdeugden. Die burgerschapsdeugden kunnen binnen dit model dan weer minimaal worden ingevuld – stemrecht als morele plicht, bijvoorbeeld – of ruimer, en dus moraliserender.
Dat verschil tussen een minimale en een maximale invulling van burgerschapsdeugden is niet triviaal. Een ruimere invulling laat immers ook ruimte om onderscheid te maken tussen goede en slechte burgers, of om lange, moeilijke trajecten van inburgering op te leggen.
De republikeinse traditie en de visie op burgerschap als activiteit hebben als inspiratie en ideaalbeeld de polis, een relatief homogene gemeenschap van burgers die een niet te complexe staat bestuurt. In dit ideaalbeeld zullen burgerschapsdeugden gemakkelijker een ruime invulling krijgen. In complexere en heterogene samenlevingen ligt een ruime én algemeen aanvaarde invulling van republikeinse burgerschapsdeugden minder voor de hand.
De vraag is immers (met de Amerikaanse filosoof John Rawls, waar Loobuyck uitvoerig naar verwijst):
Hoe kunnen we een stabiele en rechtvaardige samenleving organiseren met vrije en gelijke burgers die er diepgaand verschillende religieuze, filosofische en morele doctrines op nahouden?
Burgerschap begint voor Rawls bij het besef dat we geen overeenstemming kunnen bereiken of zelfs maar in de buurt van wederzijds begrip kunnen komen op basis van onze eigen diepste overtuigingen. Maar we moeten wel (politiek) samenleven. Dus moeten we op zoek naar een soort redelijkheid en een minimumzone waar we wel overeenkomen over wat de basisprincipes van een democratische, rechtvaardige samenleving kunnen zijn.
De “minimumzone” is de overlapping consensus van Rawls, waarvan elke burger de principes kan verdedigen tegenover elke andere burger zonder diens diepste religieuze, filosofische of andere overtuigingen te bekritiseren of aan te vallen én zonder zijn eigen diepste overtuigingen op te geven.
De redelijkheid waar we naar zoeken, begint (voor burgers als moreel individu in de niet-publieke sfeer) bij wat we in discussies in het dagelijkse leven soms “overeenkomen om niet overeen te komen” noemen: het redelijke meningsverschil als meningsverschil tussen redelijke mensen.
Voor de overheid gaat de redelijkheidseis verder. De overheid – en de burger in zijn waakzame politiek participatieve rol – moet publieke redelijkheid beoefenen: de redelijkheid die in een rechtvaardige, democratische rechtstaat de fundamentele politieke relaties tussen burgers en de overheid en tussen burgers onderling vastlegt.
Die eis van publieke redelijkheid heeft verregaande consequenties als we vrijheid belangrijk vinden. Vrijheid impliceert immers verscheidenheid, ook en vooral van diepste overtuigingen. Een vrije en democratische samenleving is dus wezenlijk pluralistisch: verschillende, zelfs conflicterende doctrines kunnen er redelijk samenleven (zolang die doctrines zelf redelijk zijn). “Pluralisme is de natuurlijke uitkomst van menselijke activiteit in een open en vrije samenleving. Diversiteit is een permanent kenmerk van een democratische publieke cultuur.” (p 141)
Voor de staat betekent dit dat hij neutraliteit als bijna heilig principe huldigt. Enkel een staat die radicaal neutraal is – die “gelijke afstand houdt ten aanzien van de verschillende levensbeschouwingen en opvattingen van het goede leven …, die geen uitspraken doet over de waarde, noch over de waarheid van de levensbeschouwelijke strekkingen en levensstijlen die mensen erop na houden” (p 141) zal door al zijn burgers als legitiem worden ervaren.
Uiteindelijk, zegt Loobuyck, zullen we “in een open en vrije samenleving … op het niveau van de morele, filosofische en levensbeschouwelijke overtuigingen niet tot consensus kunnen komen. Dat hoeft ook niet. Burgerschap impliceert geen culturele of levensbeschouwelijke homogeniteit, en zeker geen assimilatie. Om te kunnen samenleven is het voldoende dat alle burgers … overtuigd instemmen met de overlappende consensus.” (p 156)
Lidmaatschap en communitarisme
Tot dusver klinkt het, hopelijk ook nog in deze heel gecondenseerde samenvatting, allemaal heel redelijk. Dat is enerzijds net de bedoeling. “Rede”, “redelijk” en “redelijkheid” zijn de termen die auteurs als Rawls en anderen in de eerste twee visies op burgerschap wellicht het vaakst gebruiken. Anderzijds is het begrijpelijk dat mensen (burgers) hier weinig bij voelen, en dat ze dus ook niet meteen warm en enthousiast worden van een appel op burgerschap of burgerzin.
Het probleem is ook dat de liberale of republikeinse visies op burgerschap, vertrekkend van de idealen van vrijheid en gelijkheid, uitkomen bij wat veel mensen ervaren als een te individualistische kijk op burgerschap. Waar blijft de gemeenschap? Waar is de verbinding?
De derde visie op burgerschap stelt daarom net het lidmaatschap en het gemeenschapsgevoel centraal. Dit communitaristische burgerschapsmodel staat volgens Loobuyck uitdrukkelijker op de agenda van politiek filosofen vanaf de jaren 1980. Loobuyck gebruikt zelf de term niet, maar recent verzamelen denkers in deze traditie zich ook nadrukkelijk onder het label van post-liberalisme.
We vinden post-liberalisme en communitarisme zowel aan de rechter- als aan de rechterzijde van het politieke spectrum. Ze hebben gemeenschappelijk dat ze burgerschap ook subjectief, psychologisch en emotioneel willen invullen, meer dan als een juridische status of een activiteit. De democratische politieke praktijk werkt op zich niet gemeenschapsvormend (zoals in de republikeinse traditie), maar vooronderstelt juist een gemeenschapsgevoel. (p 173-174)
De vraag is dan wel wat in dit burgerschapsmodel het bindmiddel kan zijn voor dat gemeenschapsgevoel en een gedeelde identiteit. Hier lopen de visies onder de brede koepel van het communitarisme behoorlijk uiteen.
Onder de vraag “Wat bindt ons tot een politieke gemeenschap?” bespreekt Loobuyck vier substromingen of -visies: het (strikt gedefinieerde, maar ook als overkoepelend label dienende) communitarisme; liberaal nationalisme; grondwetspatriottisme; en interculturalisme. Heel wat huidige debatten over integratie en identiteit spelen zich af in de spanningsvelden tussen die vier subvisies.
Het communitarisme is het antwoord op de te individualistische kijk op burgerschap van het liberalisme en het republikanisme en op de radicaal neutrale rol van de overheid die daaruit volgt. De Rawlsiaanse wereld waarin we respect hebben voor elkaars onverzoenbare overtuigingen en waarin er enkel een dun raakvlak is in een overlappende consensus, wordt volgens communitaristen een gedemoraliseerde, zielloze samenleving. De overheid moet niet (enkel) neutraal zijn, maar heeft een rol als promotor van het common good, het algemeen goed of het goede leven, gebaseerd op gedeelde waarden en normen. De heikele hamvraag is dan natuurlijk wie gaat bepalen welke normen en opvattingen over het goede leven we delen.
Het liberaal nationalisme wil die vraag niet beantwoorden. Staatsneutraliteit blijft belangrijk, zeker in diverse samenlevingen. Deze stroming vindt het gemeenschapsgevoel in een dunne nationaliteit. “Burgers moeten geen opvatting van het goede leven of een set waarden en normen delen. Een gedeelde, dunne nationaliteit volstaat.” (p 185) In onze sociale zekerheid, bijvoorbeeld, is die dunne nationaliteit de de facto bron van solidariteit.
Het liberaal nationalisme wijst uitdrukkelijk een invulling af van nationalisme dat gebaseerd is op ras, afkomst of religie. Maar wat kan dan wel het bindmiddel zijn? Loobuyck stelt, met denkers als de invloedrijke Canadese filosoof Will Kymlicka, de societal culture voor (p 187). Die is gebaseerd op elementen als territorium, een gedeelde maatschappelijke ruimte, collectief erfgoed, een gedeelde taal en geschiedenis, veruiterlijkt in publieke feestdagen en nationale symbolen. Over die societal culture hoeft de overheid niet neutraal te zijn. Ze kan die zelfs bevorderen, bijvoorbeeld via onderwijs. Een societal culture is ook wat Nederlanders anders maakt dan Belgen, Fransen of Amerikanen.
Binnen het liberaal nationalisme is er in een diverse samenleving ruimte voor multicultureel nationalisme, waarin de nationale societal culture van binnenuit wordt geherdefinieerd als een ”work in progress, een verhaal waarin nieuwkomers en minderheden volwaardige personages zijn.” Het (geparafraseerde) citaat is van de Brits-Pakistaanse socioloog en politiek wetenschapper Tariq Modood, de leidende figuur van de zogeheten Bristol School of Multiculturalism, die ik dankzij Loobuyck heb ontdekt, en die fascinerend en blikverruimend werk verricht rond multiculturalisme.
Een societal culture die nog ingebed is in en gedefinieerd wordt door de nationale staat is volgens een derde substroming in de visie op burgerschap als lidmaatschap niet langer mogelijk of wenselijk. Deze substroming, het grondwetspatriottisme of civic nationalism van auteurs als de Duitse filosoof Jürgen Habermas, stelt dat burgers hun gemeenschapszin niet meer kunnen vinden in etnische of culturele overeenkomsten, maar in “de praktijk van burgers die actief gebruikmaken van hun recht op participatie en communicatie.” (Habermas).
Het civic nationalism is voor mensen die zich, bijvoorbeeld, eerder Europees burger dan Nederlander of Duitser voelen, voor wie er geen betekenisvol, politiek relevant onderscheid meer is tussen de societal cultures van verschillende landen. De vraag is dan of een Europees politiek zelfbesef mogelijk is. Misschien was het er ooit, in Een Wereld van Gisteren?
De belangrijkste kritiek op deze postnationale benadering van Habermas en anderen is volgens Loobuyck (p 198) dat ze te abstract en formalistisch is. We waren op zoek naar een invulling van burgerschap die net minder rationeel-intellectualistisch is en die een psychologisch bindmiddel kon vormen tussen burgers. Het civic nationalism laat de emotie en het patriottisme (weer) over aan de volksnationalisten.
Voor de varianten van het communitarisme is een cruciale test voor elke specifieke invulling van burgerschap de mate waarin die invulling de sociale integratie en cohesie wel of niet bevordert. Voor de vierde variant, het interculturalisme, wordt dat een echte lakmoestest. Het interculturalisme haalt de mogelijkheid van integratie en lotsverbondenheid niet uit een abstract concept, maar uit een gedeelde praktijk van interactieve en reële contacten (p 200).
Realistisch interculturalisme baseert zich daartoe op psychologische theorieën die, vertrekkend van de natuurlijke neiging to favour our own, vaststellen dat het onder bepaalde voorwaarden toch mogelijk is vooroordelen weg te nemen of te verminderen door exposure en contacten met andere groepen. Yascha Mounk zal zich in The Great Experiment. Why Diverse Democracies Fall Apart and How They Can Endure (binnenkort op dit scherm) op dezelfde theorieën en experimenten baseren.
Combinatie
Hoewel burgers de vrije keuze moeten hebben over hoe politiek actief ze zijn, zou men wel kunnen stellen dat het een burgerschapsdeugd is om op zijn minst na te denken over en een keuze te maken tussen de verschillende burgerschapsmodellen.
De verschillende visies op burgerschap zijn immers meer dan theoretische modellen. Aan de hand van die visies bepalen mensen, bewust of minder bewust, hun standpunten over uiteenlopende kwesties als immigratie, hoofddoeken, stemrecht voor nieuwkomers, de identiteit van de eigen groep, het statuut van de etnische meerderheid, de rol van de staat, vaccinatieplicht, nationale feestdagen, en voor welke politieke partij te stemmen.
Op bepaalde vlakken zijn de visies op burgerschap incompatibel. Maar zeker in een complexer wordende wereld kunnen de verschillende visies elkaar ook aanvullen en versterken. Loobuyck sluit het boek af met een voorstel tot combinatiedenken in een multilevel citizenship, waarbij burgerschap gelaagd wordt ingevuld op verschillende niveaus. (p 204)
Op lokaal vlak kunnen we burgerschap beleven als interculturalisme. Op niveau van de natiestaat is liberaal nationalisme wellicht de dominante visie, terwijl we op supranationaal niveau een vorm van grondwetspatriottisme kunnen aanhangen.
Paniek?
Met Burgerschap houdt Loobuyck deskundig het midden tussen een academisch gefundeerde (19 pagina’s uitstekende en inspirerende bibliografie) inleiding tot de politieke filosofie, met burgerschap als lens of kapstok, en een toegankelijk referentiewerk voor de bezorgde burger die beseft dat politieke discussies een traditie en geschiedenis hebben.
Die evenwichtsoefening zorgde ervoor dat Burgerschap geen pamflet geworden is. Dat is net goed, natuurlijk. Maar Loobuyck moet het boek toch niet alleen geschreven hebben om een academische leemte op te vullen (in het Nederlands) – die was er wel – maar vooral vanuit een ongerustheid over waar het met burgerschap naartoe gaat? Sommige lezers zullen die persoonlijke ongerustheid missen in het boek. Waar is de paniek? Misschien komt die wel aan bod in Loobuycks eerdere boeken, Samenleven met gezond verstand (2017) en Met elkaar – Voor elkaar. De kunst van het samenleven in crisistijd (2021).
In dit boek houdt hij academisch voorzichtig het midden tussen optimisme en bezorgdheid. De uiteindelijke conclusie is dat we moeten blijven lezen, nadenken en schrijven. Het is overigens ook aan de lezer om uit te pluizen waar de auteur zelf voor staat. Ik vermoed: ergens tussen liberaal nationalisme en interculturalisme.
Andere lezers zullen de voorzichtige afstandelijkheid net appreciëren. Burgerschap is in elk geval, voor zover ik kon nagaan, de enige recente, academisch onderbouwde introductie in het onderwerp in het Nederlands. De Nederlandse auteurs Menno Hurenkamp (academicus) en Evelien Tonkens (academicus, columnist en ex-politicus) schreven En nou mag ik even! Burgerschap wat is het en wat kun je ermee? (2021). Dat boek, vooral geschreven voor en vanuit een Nederlandse context, belicht burgerschap aan de hand van heel concrete dagelijkse onderwerpen en actuele discussies. Het lijkt heel geschikt voor gebruik op de middelbare school en wellicht ook voor projectwerk in professionele bacheloropleidingen.
In een volgende post toon ik kort hoe ik het kader dat Loobuyck getekend heeft, vertaal naar twee kort-door-de-bocht schemaatjes. Ik wijs ook op leemtes die Loobuyck onvermijdelijk gelaten heeft (onder meer een bijna totale afwezigheid van economische context). Die vormen dan wel een goede opstap naar de rest van de zomerlectuur.