“We eisen te weinig van onze bedrijven”

Dat zegt milieu-advocate en docente omgevingsrecht aan de KU Leuven Isabelle Larmuseau in een interview met De Standaard, in aanloop naar haar getuigenis voor het Vlaams Parlement in de 3M-zaak.

Ze legt daarmee, onrechtstreeks en in mijn interpretatie, de vinger op de zere wonde van het Corporate Social resonsibility (CSR), of Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) debat.

Wat is er immers aan de hand?

Larmuseau onderzocht hoe 3M vorig jaar aan een nieuwe omgevingsvergunning raakte.
Die nieuwe omgevingsvergunning is een eeuwigdurende vergunning, maar er ging geen milieueffectenrapportage aan vooraf. Dat is niet wettig.”

En: “Het klopt niet dat de regelgeving rammelt. Alles is voorhanden om het beleid op een goede manier te voeren.”

Maar:

Het probleem ligt bij de onderbemanning van de diensten.”

Lermuseau toont hiermee twee dingen aan:

  1. Onrechtstreeks: CSR werkt niet. Immers, 3M heeft een heel departement dat zich, afgaande op de website nogal intensief bezighoudt met Sustainability. Het bedrijf publiceert, zoals CSR zou voorschrijven, zelfs een heus jaarlijks rapport, 230 pagina’s lang, over Sustainability. 3M beantwoordt daarmee het soort oproepen die onder meer de Belgische captain of industry Thomas Leysen onlangs in de Tijd deed: “Duurzame ontwikkeling is een absolute must“, onder de provocerende titel “Weg met corporate social responsibility“, en verwijzend naar de passages over duurzaamheid in de Belgische Corporate Governance Code 2020. Maar zulke Corporate Governance Codes zijn gebaseerd op vrijwilligheid en goede intenties. En dat werkt dus niet. CSR is triviaal, naïef, of contraproductief.
  2. Wet- en regelgeving dus. Maar dan heb je wel een overheidsapparaat nodig dat die wetten en regels kan doen naleven, én bedrijven die (1) zelf actief ijveren voor strengere wetten en regels (in plaats van vrijwillige goede intenties en “codes” te produceren) en (2) voldoende schrik aangejaagd worden om, bij overtreding, de kans te lopen op een strenge bestraffing.

Voorlopige conclusies:

  • Onze regelgevende staat laat ons in de steek, zoals de Amerikaanse economist en blogger Tyler Cowen blijft herhalen.
  • Het initiatief van het Vlaams Parlement is een goed initiatief. Immers, zegt Lermuseau in het interview, “Ik denk wel dat andere bedrijven nu even naar adem happen.”

Vrijdagse gevarieerde links

  • Twee verbluffende demonstraties (en hier) van de huidige stand van zaken in artificiële intelligentie (AI). Open AI Codex vertaalt gewone Engelse commando’s in softwarecode om, bijvoorbeeld, een animatie te maken, of een website.
  • Voor wie dit allemaal wat te snel gaat: kom tot rust met Into Great Silence, een prachtige docu over het leven van de Kartuizermonniken in Chartreuse. Regisseur Philip Gröning vroeg de monniken toestemming om te filmen in 1984. Zij moesten er eens over nadenken. Zestien jaar later antwoordden ze hem dat het OK was. Gröning leefde in 2002 en 2003 zes maanden tussen de monniken. Hij filmde zonder kunstlicht en monteerde de beelden tot een twee uur veertig minuten durende impressie, zonder commentaar, voice over of ander geluid dan dat van het kloosterleven. Uitgekomen in 2005, maar nu pas ontdekt, via (vergeten).
  • In de categorie “minder goedaardige effecten van religie”: onderzoekers gingen na wat de langetermijn economische effecten waren van de Spaanse Inquisitie. Tot op dorpsniveau in Spanje, zo tonen ze aan, heeft de Inquisitie tot 200 jaar na datum nog negatieve effecten op het binnenlands product per hoofd van de bevolking, via een lager niveau van vertrouwen en minder investeringen in menselijk kapitaal.
  • 3 budget levels is een fascinerende videostudie van het YouTube kanaal In Depth Cine hoe regisseurs zoals Stanley Kubrick, Spike Lee, Martin Scorsese en Wes Anderson hun basisstijl behielden en aanpasten doorheen hun loopbaan. Met videofragmenten van drie van hun films: low, mid en hoog budget. Via het regelmatig verrassende kottke.org.
  • Hoe krijg je je beste werk gedaan als je “voortdurend onderbroken” wordt? “Ik ga me eens drie dagen opsluiten”? Werkt toch niet echt. De Guardian columnist en time management specialist Oliver Burkeman ging te rade bij genieën zoals Charles Darwin en de wiskundige Henri Poincaré, en artiesten zoals Charles Dickens, Virginia Woolf en Ingmar Bergman. Hun les: vind ergens in de dag, liefst op vaste en de meest creatieve momenten, vier uur – bij Poincaré was dat twee uur in de voormiddag en twee in de namiddag, bij Darwin twee blokken van 90 minuten en een van een uur – en scherm die af voor je meest creatieve werk. En laat de rest van de dag dan maar op zijn chaotische beloop, met emails, meetings en andere “afleidingen”. Ga dat als gestresste thuiswerker vertellen aan je collega’s … Via de onuitputtelijke The Browser.

*Foretelling the End of Capitalism. Intellectual Misadventures Since Karl Marx* (2)

Dit is de tweede post van de derde boeksamenvatting en -bespreking in de reeks Kapitalisme. Is het einde nabij?

In de eerste post over het boek van Francesco Boldizzoni: een vogelvluchtsamenvatting van de geschiedenis van voorspellingen over het einde van het kapitalisme van 1850 tot aan de Tweede Wereldoorlog.

1950’s – 1980’s

De jaren van vlak na de Tweede Wereldoorlog tot ergens einde de jaren 1960 zijn minder vruchtbare tijden voor voorspellers van het einde van het kapitalisme.

Het zijn de drie decennia van de Trente Glorieuses, een periode van ongekende economische groei (in het rijkere Westen), waarin het rauwe kapitalisme gebreideld en getemd leek te zijn. Planning en regulering waren wel degelijk mogelijk. Mensen konden de richting en het lot van de economie bepalen door berekende ingrepen. En dat weerlegde de thesis dat het kapitalisme onderhevig was aan onontkoombare wetten van de geschiedenis.

Voor die hard Marxisten waren het lastige tijden. De realiteit van het – weliswaar getemde – kapitalisme was dat het welvaart had gebracht. Dat was voor Marxisten, gaandeweg, “from uncomfortable to embarrassing” (p 117). Een aantal onder hen verlegden hun hoop voor de komende revolutie dan maar van het rijke Westen naar het armere Zuiden.

Maar de drang naar voorspelling bleek toch sterk genoeg. De protesten van 1968 en volgende jaren maakten, onder de intelligentsia alleszins, min of meer een einde aan de illusie van een maatschappij die dankzij groei en welvaart vrede kon nemen met zichzelf. In de tijdsgeest van de late jaren 1960, waarin er economisch niet al teveel te klagen was, verschoven ondergangsdenkers hun inspanningen van economische naar politieke en culturele analyse.

De Amerikaanse economist, diplomaat en ambtenaar Kenneth Galbraith (1908-2006) schilderde het kapitalisme af als een machine die consumentenvraag creëerde. De Duitse Frankfurt School formuleerde een bredere filosofische kritiek: de instrumentele rationaliteit van het kapitalisme leidde tot massaconsumptie en drong binnen in alle geledingen van de maatschappij, ook de niet-economische.

Herbert Marcuse (1898-1979) zag de industriële samenleving als totalitaire manipulator van onze noden. Ze kon alleen overleven door repressieve tolerantie. De opkomende groep van kenniswerkers was eigenlijk het nieuwe proletariaat. Daaronder was een subproletariaat ontstaan van mensen die niet meeprofiteerden van de economische groei.

De overgang naar socialisme kon voor Marcuse geen kwantitatieve evolutie zijn, met wat meer herverdeling hier en daar, maar moest een kwalitatieve sprong worden, die volledig brak met de economische, maar ook met de sociale, culturele, esthetische en ecologische fundamenten van het huidige systeem. Die revolutie, zo voorspelde Marcuse, zou nog wel even op zich laten wachten. De finale crisis van het kapitalisme zou best nog een eeuw kunnen duren.

In dezelfde trant, maar dan vanuit conservatieve hoek, zou de Amerikaanse socioloog Daniel Bell (1919-2011) midden de jaren 1970 wijzen op de culturele contradicties van het kapitalisme. De bourgeoiswaarden die het kapitalisme groot hadden gemaakt – discipline, uitgesteld genot, hard werk – hadden geleid tot een cultuur die net die waarden compleet verwierp.

De 1970’s, met de oliecrisissen, de vertragende groei en diepe recessies, maar ook met de steeds luidere waarschuwingen over een link tussen economische groei en de negatieve impact op het milieu, betekenden het einde van de Trente Glorieuses.

Sociaaldemocratische regeringen konden de onvrede over de gevolgen van recessies en vertragende groei niet de baas. Het pact tussen sociaaldemocratie en kapitalisme lag min of meer aan diggelen.

Het einde van de periode werd gemarkeerd door de verkiezingen van Ronald Reagan in de VS en van Margaret Thatcher (met The Road to Serfdom in haar handtas) in het Verenigd Koninkrijk. In Frankrijk moest François Mitterrand, die in 1981 president werd met de belofte om te breken met het kapitalisme, na twee jaar bakzeil halen.
De tegenbeweging die einde jaren 1960 begonnen was, liep stuk op een contrarevolutie.

1989 – 2019

De laatste periode die Boldizzoni in het boek behandelt, en die loopt tot vandaag (t.t.z., net vóór het uitbreken van de Coronacrisis), begint met de ophefmakende publicatie van de Japans-Amerikaanse politieke wetenschapper Francis Fukuyama, The End of History?

Het artikel, dat Fukuyama later uitwerkte in een bestsellerboek, verscheen, wellicht door een combinatie van geluk en goed inzicht, in de zomer van 1989, enkele weken vóór de val van de Berlijnse Muur.

Fukuyama’s thesis was dat de duizendjarige evolutie van economische, politieke en ideologische systemen tot een eindpunt was gekomen. Het kapitalisme en de liberale democratie hadden gewonnen.

Het was zodanig duidelijk dat het kapitalisme het “natuurlijke systeem” was, dat het niet meer nodig leek het systeem te analyseren, laat staan het einde ervan te voorspellen. Het begin van de 1990’s was in elk geval een naoorlogse laagconjunctuur in “end of capitalism”-voorspellingen.

end of capitalism ngram

In plaats daarvan brak een relatief korte hoogconjunctuur aan voor “post-kapitalisme” analyses. In de kennismaatschappij, die samen met het internet ontstaan was, waren de kenniswerkers de eigenaars van de productiemiddelen. En “as capital is within us, then how can it exploit us”, citeert Boldizzoni de Zweedse economisch historicus Jenny Andersson.

Bovendien had de scheiding tussen eigendom en controle over bedrijven, die al in de eerste helft van de 20ste eeuw was begonnen, zich verder doorgezet. Als vooral pensioenfondsen, en dus wij allemaal, eigenaar waren van bedrijven, dan leefden we in een kapitalisme zonder kapitalisten.

De echte bazen van de bedrijven, zo ging een andere analyse, waren de klanten. Voor werknemers betekende dat toch a much sweeter dictatorship (p 168).

Wat kon een sociaaldemocratie in identiteitscrisis hier nog tegenover stellen?

Het antwoord was de Third Way van Tony Blair, die van 1997 tot 2009 de Britse Eerste Minister was.

Die Third Way erkende dat het kapitalisme het enige werkbare systeem was, en stelde zich tot doel macht, welvaart en kansen zo breed mogelijk te verspreiden. Mensen zouden dan wel meer hun lot in eigen handen moeten nemen. De verzorgende, reactieve welvaartsstaat van de naoorlogse periode werd vervangen door wat Blair-volger Frank Vandenbroucke hier de actieve welvaartstaat doopte.

De tijd was zelfs rijp voor wat Boldizzoni “optimisten van het elfde uur” noemt (p 175). Hij haalt als voorbeelden Paul Collier aan (zie vorige boeksamenvatting en -bespreking in deze reeks), en Deirdre McCloskey’s (magistrale – FM) trilogie over Bourgeois Values.

McCloskey, zo noteert Boldizzoni een beetje smalend (McCloskey zal terugslaan met een nog smalender kritiek op zijn boek; zie volgende post) verdedigt het kapitalisme voor zijn economische superioriteit, maar meer nog voor zijn moraliteit en ethische waarden.

Het kapitalisme heeft ons betere mensen gemaakt. Niet alleen dat. De ongelijkheid, die voor nagenoeg alle anti-kapitalisten het probleem bij uitstek is, is geen probleem. Laat innovators en ondernemers doen, en de zo gecreëerde welvaart komt ons allemaal, inclusief de armen, ten goede.

Boldizzoni noemt dit *trickle-down” argument een “curious doctrine” (p 178).

Een andere verdedigingslinie, die populair werd tijdens de Grote Recessie na de bankencrisis van 2008-2009, is de stelling dat niet het kapitalisme het probleem is, maar corruptie en de buitensporige politieke invloed van de rijken: “(A)bsolving capitalism by separating economy from politics, and throwing the blame on the latter”. (p 180)

Volgende post: Boldizzoni’s analyse van het falen van voorspellers en van de staying power van het kapitalisme. Plus enkele bedenkingen en kritieken.


Dinsdag quote

Moral intuitions don’t always track the causes of the injustice that triggers them. This doesn’t mean those intuitions must be wrong, only that they don’t focus our attention on the cause. This impairs our ability to propose plausible solutions.

Daniel Halliday & John Thrasher (2020). The Ethics of Capitalism. An introduction, p 131

*Foretelling the End of Capitalism. Intellectual Misadventures Since Karl Marx* (1)

Dit is de derde boeksamenvatting en -bespreking in de reeks Kapitalisme. Is het einde nabij?

Wolfgang Streeck, How Will Capitalism End? (en deel 2) was het eerste boek. Paul Collier’s The Future of Capitalism (en deel 2) het tweede.

De auteur van Foretelling the End of Capitalism is de jonge Italiaanse historicus en sociaal wetenschapper Francesco Boldizzoni. Hij doceerde aan de universiteiten van Turijn en Helsinki en sinds 2019 is hij professor of Political Science aan de Norwegian University of Science and Technology.

Het boek hoort thuis in de reeks omdat het in een bevattelijke vogelvlucht een overzicht biedt van de geschiedenis van voorspellingen van het einde van het kapitalisme sinds het prille begin van dat genre tot vandaag.

Het programma is dubbel. Enerzijds wil Boldizzoni uit het historisch overzicht van voorspellingen van het einde van het kapitalisme inzichten halen waarom die voorspellingen tot nader order nooit uitgekomen zijn. Anderzijds wil hij die analyse gebruiken om ons begrip van het kapitalisme te verbeteren en om te begrijpen hoe het tot nu toe heeft kunnen overleven.

In dit eerst deel van de bespreking geef ik, opgesplitst in twee posts, een vogelvlucht van de vogelvlucht die Boldizzoni maakt. Het is, hoop ik, een handig overzicht van 160 jaar denken over het kapitalisme.

1850 – 1914

De term “kapitalisme” werd voor het eerst gebruikt in het midden van de 19de eeuw. Nagenoeg gelijktijdig ontstond het genre dat ook het einde van het kapitalisme voorspelde, of alleszins het verdere verloop.

Het bredere intellectuele klimaat was dat waarin het begin van de klassieke moderniteit samenging met de eerste analyses van die moderniteit, en waarin het vooruitgangsgeloof een tegengewicht vond in het zich afzetten tegen de moderniteit en een verheerlijking van een romantisch verleden en een betere tijd.

De Engelse filosoof John Stuart Mill (1806-1873), wiens Principles of Political Economy (1848) tot in 1919 het standaardhandboek Economie bleef aan de universiteit van Oxford, twijfelde eigenlijk heel zijn leven tussen socialisme, communisme, en een kapitalisme dat dan wel ingekaderd moest worden in een systeem dat zou zorgen voor gelijke kansen.

Hij zag het kapitalisme niet zozeer eindigen als wel evolueren naar een stationaire toestand, waarin groei niet meer nodig of gewenst zou zijn. Zowel om morele redenen als om (avant la lettre) milieuoverwegingen zou dit een ideale toestand zijn.

Voor Karl Marx (1818-1883) zou het kapitalisme weggevaagd worden in een evolutie die ingeschreven stond in de ijzeren wetten die de loop van de geschiedenis bepalen. De combinatie van een concentratie en een teveel aan productiemiddelen, en een dalende winst aan de ene kant en een uitgebuite massa zonder voldoende koopkracht aan de andere kant zou het systeem doen kraken in zijn voegen. Een proletariaat dat tot klassenbewustzijn zou komen, zou de doodsteek geven en, na een revolutie, een systeem installeren waarin de productiemiddelen collectieve eigendom zouden worden.

Mill en Marx zagen beiden de rauwe kanten van het kapitalisme van het midden van de 19de eeuw. Het was het einde van de eerste Industriële Revolutie; de tweede stond eraan te komen. Ze vermoedden beiden wel dat het systeem nog een tijd lang groei en hogere welvaart zou brengen. Maar ze onderschatten ook de rol van innovatie en technologie, waarvan de impact op de welvaart veel groter zou zijn en meer algemeen dan ze tijdens hun leven hadden kunnen meemaken of hadden vermoed.

Naarmate tegen het einde van de 19de eeuw die impact wel duidelijker werd, rezen ook twijfels over het voorspelde snelle einde van het kapitalisme.

Die twijfel leidde tot drie reacties.

De eerste voerde aan dat de technische vooruitgang, en de globalisering, louter veiligheidskleppen waren die de druk maar tijdelijk van de kapitalistische ketel zouden nemen. Marx’ ijzeren wetten over het verdere verloop van de geschiedenis zouden zich nog wel doen gelden.

De tweede reactie gaf schoorvoetend toe dat het kapitalisme misschien niet ondermijnd zou worden door zijn inherente economische contradicties. Maar het einde moest dan maar bewerkstelligd worden door politieke wilsdaden.

Kapitalisme is een blijver, vond de derde reactie. Maar in plaats van het systeem revolutionair omver te werpen, werken we beter aan graduele veranderingen en verbeteringen. Uit die reactie, die begon met de Fabian Society, opgericht in 1884 in Londen, ontstond de sociaaldemocratie.

Min of meer gelijktijdig ontstond ook een lijn die de analyse en de kritiek op het kapitalisme begon te ontwikkelen in een breder, sociologisch kader (niet dat Marx dat ook al niet voor een deel gedaan had).

De Duitse “vader van de sociologie” Max Weber (1864-1920) stelde een theorie voor waarin de geest van het kapitalisme oorspronkelijk ontwikkeld was vanuit de protestantse ethiek, die de burger aanzette tot zuinigheid en hard werk. Maar die band met de religieuze origine werd gaandeweg losser. Parallel met het historisch proces van rationalisering en efficiëntiedenken werd de geest van het kapitalisme er een van bureaucratische routine en machineproductie, die wel voor stijgende welvaart zorgde, maar waarin alle geledingen van de maatschappij gevangen zaten als in een ijzeren kooi.

Over de toekomst van het kapitalisme was Weber onzeker. Tegen het einde van zijn leven zag hij een tijdperk dat onvermijdelijk nog lang kapitalistisch zal blijven. Marx’ voorspelling over de ondergang van het kapitalisme en de komst van de klasseloze maatschappij vergeleek hij met de christelijke leer over het Laatste Oordeel: geen logisch of wetenschappelijk verhaal, maar wel een dat mensen houvast kon bieden.

Tussen de twee Wereldoorlogen

Aan de gebeurtenissen tussen de twee Wereldoorlogen hadden voorspellers van het einde van het kapitalisme meer dan een kluif.

Toonden de Eerste Wereldoorlog en de crash van 1929 en de daaropvolgende Grote Depressie niet aan dat het kapitalisme op zijn laatste benen liep? Of zat er in de New Deal, het fascisme en Sovjet dirigisme een gemeenschappelijke onderstroom naar convergentie tussen een ongebreideld kapitalisme en communisme, of alleszins een meer geplande economie?

De evolutie van de organisatie van het bedrijfsleven sinds de tweede helft van de 19de eeuw leek die convergentiethesis trouwens voor een stuk te bevestigen.

In het commerciële kapitalisme van de 19de eeuw was het de regel dat eigenaars managers waren, en managers eigenaar. Einde 19de eeuw, begin 20ste eeuw zorgde technologie ervoor dat productie en distributie op veel grotere schaal konden gebeuren. Daarvoor waren grote sommen geld nodig, die vaak geleverd werden door externe financiers en later door grote groepen kleinere aandeelhouders.

De schaalvergroting zorgde bovendien voor steeds meer concentratie en in een aantal sectoren zelfs voor monopolies. De voorspelling van Marx dat kapitalisten-ondernemers elkaar kapot zouden concurreren, werd daardoor minder waarschijnlijk. Maar vooral: er kwam een scheiding tussen eigendom en controle. Het waren nu de gehuurde managers, niet de eigenaars, en niet de markt, die voor een groot deel de structuur en de gang van de economie bepaalden.

Dit managementkapitalisme voedde speculaties over de convergentie van kapitalisme en socialisme in een Weberiaans bureaucratisch collectivisme.

Niet alleen in het bedrijfsleven, ook in de politieke organisatie van de economie werd er nagedacht over hoe de zichtbare hand van regulering en planning de instabiliteit kon remediëren.

John Maynard Keynes (1883-1946) is hier de sleutelfiguur. Vooral omdat hij dacht en schreef vanuit een dubbele horizon.

De problemen van de korte en middellange termijn pakte hij aan als economist. Het Keynesianisme, dat bijzonder invloedrijk zou zijn voor de New Deal en nog meer in de decennia na de Tweede Wereldoorlog, was in se een poging om het kapitalisme van zichzelf te redden, door er een gemengde economie van te maken met een belangrijke rol voor de overheid.

Op lange termijn dacht Keynes als moraalfilosoof. In het korte en zeer leesbare essay Economic Possibilities for Our Grandchildren vatte hij zijn ideeën samen.

Rond 2030 (binnen een kleine 9 jaar dus) zou volgens Keynes het economisch probleem opgelost zijn. Door de stijging van de productiviteit zouden we onze basisnoden gemakkelijk kunnen vervullen, en een levensstandaard bereiken die “vier tot acht maal hoger is” dan die van 1930. Ook aan de drang om onze relatieve noden – het streven naar status – te vervullen, zou een einde komen.

The love of money as a possession … will be recognised for what it is, a somewhat disgusting morbidity, one of those semi-criminal, semi-pathological propensities which one hands over with a shudder to the specialists in mental disease.

In plaats daarvan zouden we ons kunnen overgeven aan het goede leven, in een werkweek die nog maar 15 uur zou bedragen.

De Oostenrijks-Amerikaanse economist Joseph Schumpeter (1883-1950) geloofde niet in die stationaire toestand die Keynes en ook Mill voorspeld hadden. Een hogere levensstandaard zou onze noden en verlangens immers doen toenemen en er nieuwe creëren.

Hij voorspelde wel het einde van het kapitalisme. Niet door periodieke en lokale crisissen. Die waren het gevolg van de creatieve destructie waarmee het kapitalisme zichzelf voortdurend vernieuwde en die voor innovatie en welvaart zorgden.

Het kapitalisme zou aan zijn einde komen doordat het een mentaliteit en levensstijl creëerde die zijn eigen fundamenten ondergroef. Het managementkapitalisme maakte een einde aan de rol van de entrepreneur, die net de motor was van de creatieve destructie. Zelfs in de mate dat de creatieve destructie wel nog zou werken, kon het kapitalisme geen case maken. Niet rationeel – wie liet zich overtuigen door het vooruitzicht van een beter leven binnen 100 jaar, zoals Keynes voorspeld had? – en niet emotioneel, want het berekenende kapitalisme schakelde net elke emotionele gehechtheid uit.

Maar het was vooral de vijandige rol van steeds meer intellectuelen tegenover het kapitalisme die de doodsteek zou geven. Om een actieve vijandigheid tegenover een sociale orde te creëren, heb je immers een groep nodig die er belang bij heeft om wrok op te wekken, te organiseren, te verwoorden en aan te wakkeren. Liefst heeft die groep ook niet teveel verantwoordelijkheid voor praktische zaken. Deze groep, zegt Schumpeter, zijn de intellectuelen, die net aan het kapitalisme voor een groot deel hun bestaan als min of meer aparte groep te danken hebben.

Een paar dagen voor zijn dood concludeerde Schumpeter in een speech: “Marx was wrong in his diagnosis of the manner in which capitalist society would break down; he was not wrong in the prediction that it would break down eventually.

De convergentietheorie leek dus de overhand te halen in de periode tussen de twee Wereldoorlogen. Tijdens en naar het einde van de Tweede Wereldoorlog dook wel een ongemakkelijke waarheid op – de eerste berichten over de wreedheden van het Stalinisme – en een even ongemakkelijke interpretatie – dat fascisme misschien niet het tegendeel was van socialisme, maar er net een uitdrukking van. Maar die werden grotendeels onder de mat geveegd.

Friedrich Hayek (1899-1992) publiceerde in 1944 wel The Road to Serfdom, waarin hij waarschuwde dat planningsdrang zou leiden naar totalitarisme. Maar die waarschuwing verdween min of meer in de kast tot enkele decennia later.

De economische historicus en antropoloog Karl Polanyi (1886-1964), die in het boek van Boldizzoni merkwaardig genoeg maar zijdelings aan bod komt, haalde de bovenhand met zijn analyse dat het kapitalisme de maatschappij had overgenomen die het had moeten dienen. Polanyi betoogde dat regulering en controle wel konden leiden naar vrijheid voor allen, en dat een gemengde economie kon werken in een democratische context.

En dit was inderdaad wat zou gebeuren in de decennia na de Tweede Wereldoorlog.

Volgende post: 1960’s – 1980′s en 1989 – 2019


Dinsdag quote

British belief in progress in the century before the Industrial Revolution was more pragmatic, more down-to-earth than on the Continent, but it reached somewhat deeper into society, beyond the crème de la crème of the intelligentsia, into the ranks of educated entrepreneurs, literate mechanics, trained engineers, and high-skill artisans, who actually made the Industrial Revolution.

Joel Mokyr (2017). A Culture of Growth. The Origins of the Modern Economy, p 264

Onder de radar: zorgelijk economisch nieuws uit Afrika

One of the saddest stories of the year has gone largely unreported: the slowdown of political and economic progress in sub-Saharan Africa. There is no longer a clear path to be seen, or a simple story to be told, about how the world’s poorest continent might claw its way up to middle-income status. Africa has amazing human talent and brilliant cultural heritages, but its major political centers are, to put it bluntly, falling apart.

Dat is Tyler Cowen in een recente Bloomberg column. Het droeve verhaal blijft ook hier bijna volledig ongerapporteerd.

Cowen focust in zijn column op drie landen: Ethiopië, Nigeria en Zuid-Afrika. Samen zouden zij de economische groeimotor vormen van sub-Sahara Afrika. Dat was de hoop nog enkele jaren geleden. De grafiek hieronder toont de evolutie van hun economische groei in de voorbije tien jaar.

ethiopie-nigeria-groei

Vooral het verhaal van Ethiopië is schrijnend. Het land werd enkele jaren geprezen als economisch mirakel en voorbeeld voor Afrika, na een periode waarin het jaar na jaar met meer dan 10 procent groeide. Het was daarmee de vierde snelst groeiende economie ter wereld; tegen 2025 zou het tot de middle income landen kunnen behoren, zo voorspelde de World Bank.

De burgeroorlog die Ethiopë nu teistert, lijkt die hoop aan diggelen geslagen te hebben.

Ook in Nigeria, dat qua bevolking (212 miljoen) en economie het grootste land is in sub-Sahara Afrika, stokt de economisch groei, onder meer door binnenlandse politieke onrust.

Zuid-Afrika is het rijkste land in de regio en belichaamde bij het eind van de Apartheid de hoop van Afrika. Maar, zo citeert Cowen de New Yorker, “Mandela’s dream is in ruins”. Het land kent een werkloosheid van 33 procent en tienduizenden bedrijven en winkels worden geplunderd.

Vergeet niet dat volgens realistische voorspellingen sub-Sahara Afrika op weg is naar een bevolking van 3 miljard mensen tegen het einde van deze eeuw, een derde van de wereldbevolking. Nigeria alleen al zou tegen 2100 een bevolking van 790 miljoen mensen hebben, en daarmee het tweede grootste land ter wereld zijn, na Indië.


*Working Backwards. Insights, Stories and Secrets from Inside Amazon*

De meeste managementboeken kunnen op vijf pagina’s samengevat worden en zijn gebaseerd op een of enkele ideeën waarvan de auteur hoopt dat ze uitgroeien tot de volgende buzz.

Working Backwards is niet gebaseerd op ideeën, maar op de praktijk die Amazon gemaakt heeft van een eenmans-startup in 1995 tot het bedrijf dat, in 2015, sneller dan welk bedrijf in de geschiedenis een omzet haalde van 100 miljard dollar. In 2020 realiseerde Amazon een omzet van 386 miljard dollar en was het gegroeid tot 1.2 miljoen (!) werknemers, van wie meer dan 400,000 begonnen in het Coronajaar.

De auteurs, Colin Bryar en Bill Carr, hebben samen 27 jaar bij Amazon gewerkt op topposities. Bryar was onder meer de technische adviseur van Jeff Bezos, een job waarin hij als Jeff’s shadow dag in dag uit met de oprichter en CEO van het bedrijf meeliep. Carr werkte onder meer als vice president aan de opstart van de verkoop van digitale muziek en video.

Working Backwards kan dus echt leveren wat de ondertitel belooft: inzichten van achter de schermen in hoe Amazon echt werkt. (Misschien moeten we de secrets uit de ondertitel met een korrel zout nemen)

In het eerste deel van het boek, Being Amazonian, beschrijven de auteurs de redelijk beperkte set van soms verbazend simpele strategie- en managementprincipes die aan de basis liggen van het succes van Amazon.

In het tweede deel illustreren ze hoe die basisprincipes werken met de verhalen van de opstart van enkele Amazon-producten (Kindle, Prime, Prime Video en AWS), inclusief enkele mislukkingen en moeilijke opstartperiodes.

Een van de inzichten uit het boek is alleszins dat het succes van Amazon niet vanzelfsprekend is. Het bedrijf dreigde in het eerste decennium van deze eeuw de opkomst van digitale-mediaproducten te missen. Prime Video, Kindle en de andere digitale producten zijn er gekomen na een hobbelig parcours, in een heel concurrerende markt, waarin Amazon zeker niet de eerste was (dat was Apple), en door koppig vast te houden aan de basisprincipes en de langetermijnvisie.

AWS (Amazon Web Services) richtte zich op andere klanten in een gans andere markt dan die waar Amazon sterk in was. In vrijwel elk ander bedrijf zou het idee afgewezen zijn als “niet onze core business“. Vandaag is Amazon met AWS marktleider, en realiseert de afdeling in haar eentje meer dan 10 miljard dollar omzet.

Twee belangrijke vragen:

Zijn de basisprincipes van Amazon kopieerbaar in andere bedrijven en organisaties? De auteurs beweren van wel (en runnen tegenwoordig een consultancybedrijf dat net dat probeert te doen). De principes zijn in elk geval eenvoudig genoeg. Maar wat uit de verhalen in het boek vooral blijkt, is dat je een uitzonderlijk koppige, en wellicht ook slimme CEO nodig hebt die zowel met de brede strategie als met de details bezig is, en die bereid is de basisprincipes dag in dag uit toe te passen, tegen algemeen aanvaarde opvattingen, tegen meningen van buitenstaanders en, vaak genoeg, tegen de eigen collega’s in. Jeff Bezos, zo blijkt uit de vele anekdotes in het boek, is zo’n CEO.

Wat ons bij de tweede vraag brengt. In welke mate is het (blijvend) succes van Amazon te danken aan Bezos? Hoe belangrijk is de Jeff-factor? Het boek kwam uit vlak vóór Amazon, in februari van dit jaar, bekend maakte dat Bezos in het derde kwartaal van dit jaar een stap opzij zet als CEO. Hij wordt opgevolgd door Andy Jassy, nu nog CEO van AWS, en voordien onder meer ook Jeff’s shadow, de job waarin hij opgevolgd werd door een van de auteurs van het boek.

Het wedervaren van Amazon zonder Bezos wordt een bijna even interessante casestudie als die van het succes van de eerste 25 jaar.

Grote bedrijven, en zeker de grote tech-bedrijven, liggen nogal eens onder vuur bij een deel van de intelligentsia en opiniemakers. De kritieken (die in dit boek niet aan bod komen) moeten zeker een element zijn in het debat over de rol van bedrijven in de samenleving.

Maar kan je jezelf een hedendaagse intellectueel, of zelfs maar geïnteresseerde mens noemen, en niet minstens geïntrigeerd zijn door het uitzonderlijk succes van een bedrijf als Amazon? Al is het maar omdat dat succes een licht werpt op een breder maatschappelijk fenomeen als de opkomst van e-commerce.

Kan het verhaal van Working Backwards dan misschien ook een element zijn in het debat? Als aanvulling op, bijvoorbeeld, de nogal kortademige kritiek van politiek wetenschapper Stan De Spiegelaere, onder meer onderzoeksdirecteur bij Uni Europa, de Europese koepel van werknemers uit de dienstensector, die Amazon beschrijft als een Panopticon.

De premisse van De Spiegelaere: “Was Amazon een land, dan waren we al lang tussengekomen“. Tja, wat moeten we daarmee? Amazon is geen land, he; het is een bedrijf.

Maar Working Backwards is dus in eerste instantie een praktisch managementboek. En in dat genre is het een van de betere.

Raker dan Tyler Cowen kan ik mijn appreciatie niet verwoorden:

A truly good and very substantive management book (I hear your jaw hitting the floor). Just that statement makes it one of the best management books ever. Really.


Zaterdag quote

(T)his long run is a misleading guide to current affairs. In the long run we are all dead. Economists set themselves too easy, too useless a task if in tempestuous seasons they can only tell us that when the storm is long past the ocean is flat again.

John Maynard Keynes (1923). Tract on Monetary Reform, p 80

Donderdagse gevarieerde links

  • Goede close reading van Adam Smith door David Friedman, zoon van, en beschreven als een free-market anarchist, als reactie op een volgens hem verkeerde lezing van Adam Smith als proto-progressief door Noah Smith. Aan de hand van vier vaak geciteerde passages van Adam Smith. Friedman: “This not the first, nor the second, time that I have found someone complaining that other people misrepresent Adam Smith while himself doing do.
  • Dominic Cummings, meesterbrein achter de Brexit-campagne en topadviseur van Boris Johnson tot hij in november 2020 opstapte / moest opstappen, startte in juni een Substack. Er zijn weinig mensen met ervaring in politieke topposities die, voor ze hun autobiografie geschreven hebben, openlijk praten over de coulissen van de macht en van hun brein. Een buitenkans dus. Cummings is een bizar figuur, maar wel een slimme mens.
  • Zijn diplomavereisten nog relevant en effectief? De Amerikaanse Republikeinse senator Joe Kent belooft dat hij diplomavereisten voor jobs bij de overheid zal afschaffen als ze niet strikt noodzakelijk zijn. Hij wil ook een derde van de jobs in zijn eigen staf voorbehouden voor mensen die wel de juiste ervaring en vaardigheden hebben, maar geen traditionele opleiding op hun CV. Via de excellente en veelzijdige blog Astral Codex Ten.
  • De productiviteit van de distributie van consumptiegoederen, winkelen zeg maar, is tijdens Corona fors gestegen. Uit een Amerikaans onderzoek naar tijdsbesteding blijkt dat de tijd besteed aan winkelen tijdens Corona met 25 procent gedaald is. De gepresteerde arbeidsuren in de distributiesector (inclusief e-commerce) bleven in dezelfde periode constant.
  • En ondertussen in de bouwsector: Daar blijkt het heel moeilijk om de productiviteit te verhogen. De veelzijdige blogger Austin Vernon onderzoekt waarom.
    Inderdaad, waarom is er bijvoorbeeld nog geen robot uitgevonden voor een toch redelijk repetitieve taak als bakstenen metselen?

Dinsdag quote

The view I am offering says that there is such a thing as moral progress, and that this progress is indeed in the direction of greater human solidarity. But that solidarity is not thought of as recognition of a core self, the human essence, in all human beings. Rather, it is thought of as the ability to see more and more traditional differences (of tribe, religion, race, customs, and the like) as unimportant when compared with similarities with respect to pain and humiliation – the ability to think of people wildly different from ourselves as included in the range of “us”. That is why I said … that detailed descriptions of particular varieties of pain and humiliation (in, e.g., novels or ethnographies), rather than philosophical or religious treatises, were the modern intellectual’s principal contribution to moral progress.

Richard Rorty (1989). Contingency, irony, and solidarity, p 192

* The Future of Capitalism* (2)

Tweede deel van de bespreking van The Future of Capitalism van Paul Collier. Hier is het eerste deel. Nog een drietal boeken te gaan in de reeks Kapitalisme: Is het einde nabij?

The Future of Capitalism presenteert zich als een pragmatisch en “coherent package of remedies that address our new anxieties”. (p 18) Het hoofdprogramma is een herstel van de ethiek van wederkerige verplichtingen. Collier wijdt aparte hoofdstukken aan voorstellen om die ethiek te herstellen in de drie arena’s die ons leven domineren: staat, bedrijven en families.

Voor elk van die drie arena’s betekent het herstel volgens Collier een terugkeer naar een (veronderstelde) ideale, of alleszins alles-was-betere toestand.

Voor de staat is dat de sociaaldemocratie van de drie decennia na de Tweede Wereldoorlog. Die sociaaldemocratie is echter gekaapt door het front van Utilitaristen en Rawlsiaanse advocaten (zie deel 1 van de bespreking), waardoor de ethische staat geleidelijk veranderde in de paternalistische staat. (p 49-50)

In die paternalistische staat ging het gevoel van gedeelde identiteit verloren dat noodzakelijk is voor een structuur van wederzijdse verplichtingen. We moeten dus weer op zoek naar een gevoel van gedeelde identiteit. Een terugkeer naar het nationalisme? Dat zal niet werken. Want de argwaan, en zelfs het misprijzen van Utilitaristen en Rawlsianen voor nationalisme is ten dele terecht: het kan soms toxisch zijn; en het wordt ook misbruikt door de populisten.

Dus is de vraag:

Is it possible to forge bonds that are sufficient for a viable polity yet not dangerous? This is the central question that has to be addressed in social science. On its answer rests the future of our societies.” (p 62)

Kunnen we die gedeelde identiteit opbouwen rond gedeelde waarden? Dat lijkt de weg die veel politici en beleidsmakers gekozen hebben (bijvoorbeeld in het immigratiedebat). Maar in de moderne samenleving zijn er zoveel verschillende waarden dat je ofwel een dunne spoeling krijgt, ofwel een basis voor uitsluiting.

De oplossing ligt volgens Collier in een revival van het patriotisme, als een gevoel van aanhankelijkheid aan een plaats, een regio. Met deze tactiek, die de Franse president Macron succesvol toepaste in 2017 (door zich te profileren als patriot in plaats van als nationalist – Collier schreef het boek in 2018, toen Macron nog niet teveel van zijn pluimen verloren had), kunnen we de sense of belonging heroveren op de nationalisten.

Voor bedrijven vindt Collier de alles-was-betere toestand in de coöperatieven en mutualiteiten van eind 19de, begin 20ste eeuw. In het huidige systeem van corporate governance zijn het enkel de eigenaars (aandeelhouders) die de wettelijke controle over een bedrijf uitoefenen. De weg naar ethischer bedrijven ligt in de uitbreiding en het opnieuw in evenwicht brengen van de diverse belangen die de wettelijke controle over bedrijven uitoefenen. Het algemeen belang zou op een of andere manier een vertegenwoordiging moeten krijgen in het bestuur van bedrijven.

Maar bovenal, vindt Collier, ligt er een taak bij de burgers: “Once a society has enough citizens who understand the proper purpose of companies, and have accepted is as a norm, we ourselves become the anchors of good corporate behaviour.” (p 93)

De alles-was-betere toestand van families lag in de uitgebreide ethische familie, waarin normen van wederzijdse verplichtingen stevig verankerd waren. Die is echter in een paar generaties geleidelijk vervangen door de nucleaire familie, het modelgezin dat we nu kennen.

In die nucleaire familie zijn er grote verschillen tussen families van hoogopgeleiden, waar normen van wederkerigheid vaak wel nog gelden, en families van laagopgeleiden. De verschillen, die doorgegeven worden van generatie op generatie, uiten zich in wijd uiteenlopende percentages van eenoudergezinnen, echtscheidingen en buitenechtelijke geboorten. Ze worden nog versterkt doordat laagopgeleiden vaak het slachtoffer zijn van de creative destruction en de globalisering, die wel de economie doen groeien, maar hen achterlaat met jobs zonder voldoening, of zonder job.

Collier beseft wel dat het wellicht niet doenbaar is de uitgebreide ethische familie te herstellen. Een deel van de oplossing komt misschien wel uit het feit dat we langer leven. Families zijn wel horizontaal gekrompen, maar groeien nu verticaal, door de generaties. De familiepatriarchen en -matriarchen zouden een rol kunnen spelen in het herstel van normen van wederzijdse verplichtingen.

Moedertje Staat

Met de (herstelde) praktische gemeenschapsethiek als fundament doet Collier in het derde deel van het boek (Restoring the Inclusive Society) een reeks praktische voorstellen om de kloven die onze maatschappij verscheuren te dichten.

Voor de Utilitaristen en Rawlsianen waartegen Collier in het boek ten strijde trekt, liggen de oplossingen voor de kloof tussen de having it all families en de falling apart families in wat Collier sociaal paternalisme noemt. Maar dat heeft gefaald: de staat kan niet in de plaats van de familie komen.

Collier stelt als alternatief sociaal maternalisme voor (p 21, 155, 190): een beleid waarbij de staat zorgend inspringt waar het het meest toe doet: gratis voorschoolse opleiding, mentorschap voor kinderen, ondersteuning van gestresste gezinnen. De ingrepen zullen vaak gebeuren in samenwerking met of zelfs op initiatief van sociaal ondernemers en middenveldorganisaties.

Maar dat sociaal maternalisme komt wel met a hard edge (p 190): het vraagt redelijke inspanningen van de having it all. Niet met blinde herverdeling door steeds toenemende belastingen; die zou het tekort aan (inkomen uit) zinvolle jobs enkel accentueren. De hard edge bestaat onder meer uit pragmatische belastingingrepen die vooral rente (onverdiende en onnodige winsten) wegbelasten.

Een interessante piste is het voorstel dat Collier uitwerkte om de kloof tussen de bloeiende metropolis en de achtergebleven provincie te dichten. Eigenaars van gronden in de metropolis “profiteren” van een metropolis-effect waarvoor ze niet gewerkt hebben: hun gronden worden meer waard naarmate de metropolis aantrekkelijker wordt. Het wegbelasten van die meerwaarde is een belasting die zowel efficiënt is (het wegbelasten van rente heeft als voordeel dat het doorgaans geen invloed heeft op de beslissing om te werken of te ondernemen) als ethisch verantwoord.

Dit zal echter niet voldoende zijn. Het positief metropolis-effect vloeit tegenwoordig voor een groot deel naar hoogopgeleide jongeren die, vaak nog single, hun loopbaan starten in de metropolis, waar ze het meest kunnen verdienen. Maar dat surplus (tegenover wat ze in de provincie zouden kunnen verdienen) is niet enkel hun eigen “verdienste” (hoe graag ze dat ook verdedigen). Het wordt mee mogelijk gemaakt door de publieke goederen die de metropolis biedt. Als we de metropolis-rente kunnen afromen met belastingen, zouden de hoogopgeleiden nog altijd meer verdienen (omdat ze productiever zijn), maar zou het “onverdiende” deel van hun inkomen kunnen dienen om te investeren in de achtergestelde provincie.

Een toekomst voor het kapitalisme?

Hebben we nu wat de titel van het boek belooft? Een toekomst voor het kapitalisme?

Mwa …

Collier belooft een coherent package of remedies that address our new anxieties, met het uitgangspunt dat “capitalism needs to be managed, not defeated” Maar betekent dit dat hij op 231 pagina’s een volledige, de enige juiste lijst aanbiedt waarmee we het kapitalisme niet alleen kunnen redden en managen, maar het ook ethisch maken? Het ultieme recept? Of is het een onvolledig Chinees menu? Dat wordt nergens echt duidelijk.

Men kan zeggen dat Collier moedig is, omdat hij tenminste met een lijst van haalbare voorstellen komt. Zelf gaat hij prat op zijn pragmatisme, waarmee hij naar eigen zeggen uit het vaarwater van zowel ideologen als populisten blijft. Maar, zoals Branko Milanovic terecht opmerkt in een goede bespreking van het boek (deel 2): pragmatisme is een ideologie als een ander. Het is ook misplaatst om te beweren dat je als pragmatist wars bent van elke ideologische invloed.

En als je dan pragmatist bent (én academicus), dan onderbouw je dat toch beter dan door enkele schaarse verwijzingen naar Charles Peirce of Adam Smith en David Hume (geen John Dewey of Richard Rorty, die als pragmatisten veel meer te zeggen hebben dan Peirce over politieke economie?).

Het zijn misschien detailopmerkingen, gegeven het doel van Collier om een kort boek te schrijven voor een groot publiek over een zeer breed onderwerp. Maar de keuzes die Collier maakte, leiden wel meer tot nogal dunne redeneringen, nauwelijks gestaafde beweringen, en karikaturen van het hedendaags kapitalisme, die enkel moeten dienen om zijn punt te maken.

Wellicht in zijn doel om het boek kort en bevattelijk te houden, heeft Collier bijvoorbeeld heel weinig gezegd over globalisme, of over de opkomst van China. Dat is verbazend gezien zijn achtergrond als ontwikkelingseconoom. Het heeft geleid tot een verhaal dat Euro- en VS-centrisch is.

De gebeten honden in het verhaal van Collier zijn de Utilitaristen en de “Rawlsiaanse advocaten”. Als we hun invloed kunnen counteren, zijn we op weg naar een betere wereld.

Daarom is het bizar dat Collier eigenlijk nergens goed uitlegt waar die Rawlsiaanse advocaten nu juist voor staan. Hij verwijst ergens (p 203) naar Hillary Clinton als archetype van zo’n Rawlsiaan. Maar ik vermoed dat dat voor de gemiddelde lezer niet veel verheldering brengt. (En voor de academici: de link die Collier legt tussen Rawls en identity politics is problematisch, niet?)

Het sociaal maternalisme dat Collier voorstelt als alternatief voor het sociaal paternalisme van de Utilitaristen en Rawlsianen blijft toch ook wat vaag en zelfs wollig. Voor zover ik kan nagaan, is het begrip na het verschijnen van het boek ook niet erg wijd opgepikt.

Het leidmotief van het boek is “herstel”. Impliciet, en vaak ook expliciet verwijst Collier daarmee naar een veronderstelde betere tijd. Maar wanneer was die tijd dan? En waarin was die dan beter?

Voor de sociaaldemocratie zoals Collier die zou willen herstellen, zijn dat de Trente Glorieuses, de periode van dertig jaar na de Tweede Wereldoorlog. Maar alvast voor Groot-Brittannië, dat Collier toch het meest gebruikt als referentie, en louter op basis van economische groei, was die periode toch niet zo glorieus.

Groot-Brittannië begon die periode als een van de rijkste landen in West-Europa, gemeten in BBP per capita. Dertig jaar later was het land gegroeid met 112 procent. Niet slecht, maar het had zich wel laten bijbenen of voorbijsteken door België (+ 186%), Frankrijk (+ 227%), Duitsland (+321%) en zelfs Italië (386%).

Collier zou tegenwerpen dat het niet louter om de cijfers gaat, maar vooral om het sociale en politieke klimaat. De periode 1945-1975 was er inderdaad een waarin veel mogelijk leek en was. Maar was het toen op alle vlakken echt zoveel beter? Veel mensen voelden zich misschien inderdaad meer geborgen in de uitgebreide ethische familie. Maar er was toch ook veel onderhuidse en openlijke onderdrukking. In zijn hunkering naar de idyllische uitgebreide ethische familie zegt Collier nog net niet dat we zouden kunnen overwegen om moeder weer aan de haard te laten.

De ongelijkheid tussen landen in de wereld is in de periode waarin het volgens Collier allemaal is beginnen mislopen, net hard afgenomen.

Citizens ceased to be moral actors with responsibilities” (p 11) Maar wanneer en hoe waren ze dat dan wel in zo onvergelijkbaar betere mate? Als we de ethics of community moeten herstellen, naar welke historische toestand moeten we dan volgens Collier terugkeren?

En hoe?

In het hoofdstuk over het herstel van het ethisch bedrijf komt Collier met een ultiem recept: “We need to build a critical mass of ethical citizens” (p 95)

Ja, zo kan ik ook een toekomst uittekenen voor een weldadig kapitalisme. We moeten dus gewoon allemaal ethische burgers worden. Dat we daar nog niet aan gedacht hadden.


Dinsdag quote

(T)he economist frequently finds himself in disagreement in regard to means with those with whom he is in agreement with regard to ends; and in agreement in regard to means with those whose views regarding ends are entirely antipathetic to him – men who have never felt the urge to reconstruct the world and who frequently support the forces of stability only for reasons of selfishness. In such a situation, it is perhaps inevitable that he should become the object of dislike and suspicion.

Friedrich von Hayek (1933). The Trend of Economic Thinking, p 136-137

Zaterdag quote

Thinking that the invisible hand of the market eliminates the need for ethical conduct in business is like thinking that the competitive structure of sport eliminates the need for good sportsmanship. The market is not a free-for-all, any more than a competitive team sport is. Making a profit is the goal of business in the same way that winning is the goal of competitive sport. But the point is not to achieve this goal by any means possible; it is to achieve it in a fair and honest way.

Joseph Heath (2007). An Adversarial Ethic for Business: or, When Sun-Tzu Met the Stakeholder, p 369