De ondertitel is Money, Democracy and the Life of John Maynard Keynes en het boek staat op mijn nominatielijst voor beste boek van het jaar 2020. De auteur is Zachary D. Carter, een politiek en economisch journalist van HuffPost, voor wie dit merkwaardig genoeg zijn eerste boek is.
Een eerste bedenking zou kunnen zijn: Nog een biografie van Keynes?
Robert Skidelsky publiceerde in 2003 John Maynard Keynes. Economist. Philosopher. Statesman, dat een samenvatting is van de absoluut definitieve driedelige biografie die hij schreef van 1983 tot 2000. Van dezelfde Skidelsky is er Keynes. The Return of the Master, dat hij publiceerde in 2010, en waarin hij betoogde dat Keynes weer relevant was na de financiële crisis van 2008-2009.
De kwaliteit van The Price of Peace is dat het boek een filmische, meeslepende verhaalstijl combineert met gedetailleerde en scherpe analyses en syntheses van Keynes’ denken en schrijven, van de ontzettend belangrijke rol die hij gespeeld heeft in de internationale geschiedenis van 1917 tot 1946 en daarna, en van zijn invloed op de economie, zowel theoretisch als in de praktische politieke economie.
Voor de filmische verhaalstijl kan Carter een beroep doen op zijn journalistieke talent, maar natuurlijk ook op het kleurrijke leven van Keynes zelf.
Zie de openingszin van het boek: “In the spring of 1922, John Maynard Keynes was in love. He was terrified.”
En even verder:
Keynes was a tangle of paradoxes: a bureaucrat who married a dancer; a gay man whose greatest love was a woman; a loyal servant of the British Empire who railed against imperialism; a pacifist who helped finance two world wars; an internationalist who assembled the intellectual architecture for the modern nation-state; an economist who challenged the foundations of economics. But embedded in all of these seeming contradictions is a coherent vision of human freedom and political salvation. (p XX)
Voeg aan de paradoxen overigens gerust toe hoe Keynes in zijn werk heel toegankelijke journalistiek en pamfletten heeft weten te combineren met academische traktaten die enkel een handvol economen volledig kunnen begrijpen.
Keynes maakte deel uit van de Bloomberg Groep in Londen, een kliek van excentrieke kunstenaars, schrijvers en intellectuelen met onder meer Virginia Woolf, E. M. Forster, Lytton Strachey, Duncan Grant en Clive Bell. De economist was er een buitenbeentje. Hij heeft zijn leven lang last gehad van kunstenaarsjaloezie, en werd er soms wat buitengesloten omdat hij teveel deel uitmaakte van het establishment. Maar dat belette hen niet te genieten van de genereuze financiële steun die hij hen kon geven, dank zij zijn diverse inkomens als overheidsadviseur en uit succesvolle beleggingen op de beurs.
De verwevenheid van Keynes met de (elitaire) intelligentsia in het Engeland van de eerste helft van de 20ste eeuw blijkt ook uit de anekdote hoe hij er via een tussenkomst bij de Britse regering voor gezorgd heeft dat Ludwig Wittgensteins manuscript van de Tractatus Logico-Philosophicus, een van de meesterwerken van de 20ste-eeuwse filosofie, verstuurd werd van het kamp in het Italiaanse Cassino waar Wittgenstein als oorlogsgevangene zat, naar Engeland.
De Bloomberg-verhaallijn zorgen voor persoonlijke noten en sappige anekdotes. Maar door de ontzettend grondige en gedetailleerde research van Carter kijkt de lezer vooral mee over de schouder van een deelnemer aan de Grote Gebeurtenissen van die eerste helft van de 20ste eeuw.
Keynes zat mee aan tafel bij de noodingrepen om de Britse economie door twee wereldoorlogen te financieren, bij de onderhandelingen van het Verdrag van Versailles en in Bretton Woods, waar de contouren van de wereld na de Tweede Wereldoorlog werden getekend. Carter heeft blijkbaar de volledige correspondentie van Keynes en andere hoofdfiguren doorgenomen en citeert, om maar enkele voorbeelden te noemen, uit vertrouwelijke nota’s aan de Amerikaanse president Wilson tijdens de onderhandelingen van Versailles, uit brieven aan de Britse Eerste minister David Lloyd George en uit een lange brief aan Friedrich Hayek over diens The Road to Serfdom.
In juni 1919, toen de Versailles-onderhandelingen tussen Duitsland en de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog maar bleven aanslepen, en midden de Spaanse griep epidemie, schreef hij de Britse Eerste Minister David Lloyd George om zijn ontslag uit het Versailles-team te melden:
Dear Prime Minister, I ought to let you know that on Saturday I am slipping away from this scene of nightmare. I can do no more good here. I’ve gone on hoping even through these last dreadful weeks that you’d find some way to make of the treaty a just and expedient document. But now it’s apparently too late. The battle is lost” (p 87)
We weten nu dat Keynes in die brief, en in het pamflet The Economic Consequences of the Peace dat hij niet lang daarna schreef, akelig scherp de kiemen van de opgang van het nazisme en van de Tweede Wereldoorlog voorspelde.
Wat dacht Zachary Carter toe te voegen aan wat we al weten over Keynes en over de economische geschiedenis van de 20ste eeuw?
Ik denk dat het hem vooral om een rehabilitatie van de erfenis van Keynes te doen was, in de trant van Skidelksy’s The Return of the Master.
Maar Carter doet het vanuit een speciale invalshoek, waar meteen ook een constructiefout in het boek zit.
Vanaf ongeveer pagina 350 (van de 534) en hoofdstuk 12 (van de 17), over de Bretton Woods conferentie vlak na de Tweede Wereldoorlog begint er iets te knagen in het hoofd van de lezer die denkt dat hij een biografie van Keynes aan het lezen is en die zich nog vaag herinnert tot wanneer Keynes geleefd heeft. In het verhaal wordt duidelijk dat Keynes ernstig ziek is. Op pagina 368 (in 1946) sterft hij, nadat hij in Bretton Woods ineengestort is, naar Engeland gevaren is, en nog een laatste wandeling gedaan heeft met zijn vrouw, de ballerina Lydia Lopkova. Dan hebben we dus nog ongeveer een derde van het boek te gaan?
Carter besteedt dat laatste derde van zijn boek aan een analyse van de invloed van Keynes, met een vrijwel exclusieve focus op de Amerikaanse academische economie en de Amerikaanse economische politiek (met scherpe uithalen naar Obama en vooral Clinton). Dat is natuurlijk zijn goed recht en het levert wel degelijk een toegevoegde waarde vergeleken met andere Keynes-biografieën. Maar de lezer voelt zich toch een beetje gepakt: Carter (of zijn uitgever) hadden het op een of andere manier moeten laten weten.
Nu, de Amerikaanse invalshoek komt niet nergens vandaan. “The history of Keynesianism is an intellectual history of American power, both its promise and its abuse,” schrijft Carter in de inleiding, en hij toont dat overtuigend aan. Enkele van de interessantste (en soms griezelige passages) in het boek zijn die waarin Keynes beseft dat de macht van het Britse Rijk aan het tanen is en dat hij getuige én, aan de onderhandelingstafel, bedelaar-actor is in de overname van de wereldmacht door de Verenigde Staten, vaak cynisch georkestreerd door overmachtige Amerikaanse financiers.
In zijn poging om de erfenis van Keynes te rehabiliteren, wil Carter de economie en de economische wetenschap weer een ambitieuzer project geven, dat aansluit bij waar het Keynes om te doen was
Today, Keynes is remembered as an economist because it was through the field of economics that his ideas exercised their greatest influence. College students are taught that he urged governments to accept budget deficits in a recession and spend money when the private sector cannot. But his economic agenda was always deployed in service of a broader, more ambitious social project. Keynes was a philosopher of war and peace, the last of the Enlightenment intellectuals who pursued political theory, economics and ethics as a unified design. (p XVIII)
Wat Carter betreurt en aantoont, is hoe het Keynesianisme, zelfs bij zijn aanhangers, verworden is van een ambitieuze internationale visie op wereldvrede en -welvaart tot een mechaniekje om nationale budgetten te sturen:
While all the top American economists were Keynesians by the 1960s, nobody thought about Keynesian economics as an international idea. Keynes and Keynesianism were strictly confined to a set of strategies that individual nation-states could pursue to climb out of recession or fine-tune unemployment and inflation. Keynes the philosopher of war and peace had given way to Keynes the fiscal therapist. (p 442)
Heel wat economisten zijn afkerig tegenover vakgenoten die zich geroepen voelen aan politiek advies te doen. Keynes ervaarde zelf ook zijn hele leven de spanning tussen academische vrijheid en rigueur en wat hij zag als de plicht om zich te mengen in het politieke mêlee. Maar een van zijn diepste inzichten was dat “markets and even money itself were fundamentally political creatures. There was no ideal market process floating in the ether, waiting to be realized when government disappeared. (p 497)
Keynes genoot zelf teveel van het voorrecht en de uitdaging om op het eerste plan deel uit te maken van de Grote Beslissingen in de internationale politiek om uiteindelijk teleurgesteld te zijn. Maar hij is toch blijven kampen met die frustratie: “Keynes believed that good ideas would eventually triumph over bad ideas, that people could ultimately recognize good arguments and change their minds.” (p 532)
Wat Carter wil bepleiten, is een terugkeer van de ambitie en het radicale optimisme dat Keynes dreef. Wellicht tegen beter weten in?
Keynesianism in this purest, simplest form is not so much a school of economic thought as a spirit of radical optimism, unjustified by most of human history and extremely difficult to conjure up precisely when it is most needed: during the depths of a depression or amid the fevers of war. ( p 533)
Ik maakte me nog twee bedenkingen tijdens het lezen:
- We wisten het al. Maar economisten zijn het dus echt niet eens. En niet op details maar heel fundamenteel en onverzoenlijk. Wat voor een wetenschap is dat?
- Het relaas in het derde deel van het boek, over de invloed van het Keynesianisme op de (Amerikaanse) politiek, toont tussen de regels volgens mij een verslechtering en vervuiling van de politieke zeden in de VS sinds de jaren 1990, zelfs vergeleken met de heel vuile periode van het McCarthyisme, waar Keynesianisten in de VS erg onder geleden hebben omdat ze beschuldigd werden van communisme.
Zeer, zeer aanbevolen. Al is het omdat Keynes wellicht de ultieme reluctant economist is.
Pingback: Contra De Grauwe: Als je ten oorlog trekt, zeg je wél ‘Ja maar, hoeveel gaat dat kosten?' - Reluctant Economist